13 november 2001
Strafkamer
nr. 00060/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2000, nummer 20/000863-99, in de strafzaak tegen:
[de verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956 , wonende te [woonpaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voorzover dit betreft het onder 2 tenlastegelegde en voorts in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 15 juli 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 en 10 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1., 2., 3. en 4. telkens opleverende: "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 6. "medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedriegelijke verkorting van de rechten van der schuldeisers van de rechtpersoon enig goed aan de boedel onttrekken en om niet vervreemden", 7. en 9. telkens opleverende: "valsheid in geschrift" en 8. "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf.
2.1. Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en bij aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof voor wat de bewezenverklaring onder 6 betreft de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof, door bewezen te verklaren dat de verdachte "enig goed te weten (voorverkoop)orders" (...) aan de boedel heeft onttrokken, maar vrij te spreken van de in de tenlastelegging aan die term "(voorverkoop) orders" toegevoegde woorden: "( met daaraan gekoppeld de distributierechten)", blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "goed" in art. 343 Sr.
3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 6 primair zakelijk weergegeven, tenlastegelegd dat:
"hij (...) tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], zijnde (...) bestuurder(s) van de rechtspersoon [A B.V.], welke rechtspersoon (...)in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van die rechtspersoon enig goed, te weten (voor)verkooporders van (kinder)kleding (...) (met daaraan gekoppeld de distributierechten) van de voorjaars/zomer- collectie 1993, welke voorverkooporders waren geplaatst bij [A B.V.] door Sasiva B.V. (...) en/of door de Bijenkorf B.V., aan de boedel had en/of heeft ontrokken en/of enig goed te weten genoemde (voor)verkooporders om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde had en/of heeft vervreemd, bestaande die onttrekking en/of vervreemding uit het overdragen en/of overgeven van genoemde (voorverkoop)orders van [A B.V.] aan [B B.V.] en/of baten niet had en/of heeft verantwoord, hierin bestaande, dat hij, verdachte, en die
[betrokkene 2] en/of die [betrokkene 1]: - een hoeveelheid geld ad fl. 15.251,06, in elk geval een hoeveelheid geld, ontvangen van Sasiva B.V. (...) uit de verkoop van een hoeveelheid (kinder)kleding en/of een hoeveelheid geld ad fl. 79.293,11, in elk geval een hoeveelheid geld, ontvangen van De Bijenkorf B.V. uit de verkoop van een hoeveelheid kinderkleding, niet heeft verantwoord en/of niet heeft laten verantwoorden;"
3.2.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1992 tot 1 juli 1993 in Nederland, tezamen en in vereniging met
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijnde die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] bestuurders van de rechtspersoon (de besloten vennootschap) [A B.V.], welke rechtspersoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht dd 21 januari 1993 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die rechtspersoon enig goed, te weten (voorverkoop)orders van (kinder)kleding, te weten (verkoop)orders van (kinder)kleding (merk Levi Kids) van de voorjaars/zomercollectie 1993 welke (voorverkoop)orders waren geplaatst bij [A B.V.] door Sasiva B.V. (h.o.d.n. Ram Bam) en door de Bijenkorf B.V., aan de boedel heeft onttrokken en enig goed te weten genoemde (voorverkoop)orders om niet heeft vervreemd, bestaande die onttrekking en/of vervreemding uit het overdragen en/of overgeven van genoemde (voorverkoop)orders van [A B.V.] aan [B B.V.];"
3.2.3. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat:
"Verdachte heeft (...) niet enig goed aan de boedel onttrokken, noch enig goed om niet vervreemd (...). Hij kan dit zelfs al niet gedaan hebben, aangezien het goed in kwestie - te weten door [A B.V.] in het najaar van 1992 geboekte verkooporders (...): b) geen enkele waarde meer bezat, zulks: als gevolg van het uitblijven van een Letter of Credit of andere vorm van vooraf te stellen financiële zekerheid voor Frafor, producent van de betrokken confectiekleding en als gevolg van daarmee samenhangende beëindiging van het Distributierecht per 18 december 1992 door Frafor, zonder welk recht orders geen zelfstandig bestaan hebben; c) tengevolge van al het onder b) gestelde niet meer bestond, derhalve geen "goed" meer was."
3.2.4. Naar aanleiding daarvan heeft het Hof overwogen:
"(...) dat uit de feitelijke en werkelijke gang van zaken bij het verwerven van de confectiekleding door de kopers in kwestie is gebleken, dat de door Sasiva en De Bijenkorf gewenste kleding metterdaad en tijdig is geleverd en dat daarvoor betaling is ontvangen zowel door [B B.V.] als door Frafor; zulks logenstraft reeds de redenering, dat het "goed" geen goed was, niet (meer) bestond en geen waarde (meer) had; [B B.V.] heeft hoe dan ook de orders tot uitvoering gebracht en de waarde ervan gerealiseerd; (...)"
3.3. Blijkens de voor de bewezenverklaring onder 6 gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende vastgesteld:
Door Sasiva B.V. en de Bijenkorf B.V. zijn in 1992 voorverkooporders van kinderkleding geplaatst bij [A B.V.]. Die orders betroffen de voorjaarscollectie 1993, die in het eerste kwartaal van 1993 moest worden geleverd. [A B.V.] had de distributierechten daarvan voor Nederland verkregen van de Franse onderneming Frafor SA, die op haar beurt de licentierechten voor de verkoop en distributie van de desbetreffende kleding in Europa bezat.
Toen door [A B.V.] voor de uitlevering van die voorverkooporders geen "letter of credit" kon worden verstrekt omdat de banken de kredietfaciliteiten voor die vennootschap hadden beëindigd, hebben de verdachte en diens mededaders genoemde verkooporders - om niet - ingebracht in een nieuwe, door de verdachte opgerichte vennootschap [B B.V.] en heeft Frafor SA - daartoe benaderd door de verdachte en/of zijn mededaders - de distributierechten voor de desbetreffende kleding aan [B B.V.] verleend. Vervolgens is [A B.V.] op 21 januari 1993 op eigen verzoek failliet verklaard.
De voorverkooporders zijn daarna afgehandeld door [B B.V.] De baten daaruit zijn toegevloeid aan die vennootschap.
3.4.1. Het Hof heeft de in de tenlastelegging onder 6 voorkomende zinsnede "(met daaraan gekoppeld de distributierechten)" kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat de steller van de tenlastelegging daarmee doelt op de door Frafor SA aan [A B.V.] verleende distributierechten ten aanzien van de in die tenlastelegging genoemde kleding, welke al dan niet tezamen met de voorverkooporders aan de boedel zijn onttrokken, dan wel om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde zijn vervreemd.
3.4.2. De vrijspraak van het in het middel bedoelde onderdeel van de tenlastelegging berust, gelet op hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, klaarblijkelijk op 's Hofs oordeel dat [B B.V.] distributierechten ten aanzien van de kleding waarop de voorverkooporders betrekking hadden als nog rechtstreeks van Frafor SA - en dus niet uit de boedel van [A B.V.] - heeft verkregen, en dat daarom van onttrekking van die rechten in dit geval geen sprake was.
3.4.3.Het hiervoor onder 3.2.4 weergegeven oordeel van het Hof komt er op neer dat de stelling van de verdediging dat de voorverkooporders op zichzelf, "geen enkele waarde meer bezaten " wordt gelogenstraft door de omstandigheid dat die orders, nadat ze aan de boedel [A B.V.], waren onttrokken, door [B B.V.] zijn uitgevoerd en de waarde van die orders door laatstgenoemde B.V. is gerealiseerd en dat daaraan niet afdoet dat, zoals uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, door toedoen van de verdachte en zijn mededaders, directeuren van [A B.V.], distributierechten als voorheen aan [A B.V.]. toegekend, inmiddels door Frafor SA aan [B B.V.] waren verleend.
Uitgaande van dat niet onbegrijpelijke oordeel heeft het Hof, door vrij te spreken van het in het middel bedoelde onderdeel van de tenlastelegging, niet blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de in die tenlastelegging kennelijk in de zin van art. 343 Sr gebezigde term "goed".
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.