ECLI:NL:HR:2001:AD4509

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03505/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake diefstal en bedreiging

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 31 juli 2000 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in Suriname in 1929. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en diefstal. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van de middelen van cassatie die door de raadsman van de verdachte, mr. M.R.H. Meijer, zijn voorgesteld. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de feiten en het verweer van de verdachte beoordeeld. De verdachte stelde dat het openhaardhout en de houten palen, die in de tenlastelegging waren opgenomen, in gemeenschappelijk eigendom toebehoorden aan hem en [betrokkene A]. Dit verweer werd door het Hof verworpen, omdat de stelling dat de beukenbomen op de grens van hun erven mandelig waren, geen steun vond in het recht. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. De beslissing van de Hoge Raad werd uitgesproken door vice-president W.J.M. Davids, samen met de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, en de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs.

Uitspraak

4 december 2001
Strafkamer
nr. 03505/00
IV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 juli 2000, nummer 23/002516-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1929, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 9 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "diefstal" veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden, subsidiair twintig dagen, waarvan een gedeelte groot vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat geen sprake was van diefstal, omdat het hout in kwestie (mede)eigendom van de verdachte was althans dat de verdachte dat hout niet kon wegnemen omdat hij dat hout al anders dan door misdrijf onder zich had, ten onrechte heeft verworpen.
4.2. De ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2000 overgelegde pleitnota houdt -voorzover hier van belang- in:
"Wèlke zijn de feiten?
De percelen van [betrokkene A] en [verdachte] grenzen aan elkaar. Tussen de (achter in de tuin gebouwde) garage van [verdachte] en de erfgrens ligt een strook grond van 42 cm breed.
Ten behoeve van o.a. [verdachte] dient [betrokkene A] recht van voetpad te verlenen over een strook grond ter breedte van 1,50 mtr, gemeten vanaf de erfgrens [verdachte]/[betrokkene A].
Op de grens zijn indertijd door de rechtsvoorganger van [betrokkene A] beukenbomen geplant, waardoor deze -van rechtswege: art. 5: 62 BW- gemeenschappelijk eigendom en mandelig werden.
[Betrokkene A] heeft deze bomen op enig moment gerooid (en vervangen door een coniferenhaag) en het hout daarvan opgeslagen tegen de schuur (en op het terrein) van [verdachte].
Dat was dus a) op de grond van [verdachte] en b) nadelig voor de schuur."
4.3.1. Het Hof heeft ten aanzien van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 4 tot en met 13 september 1998 te Haarlem met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid openhaardhout en houten palen, toebehorende aan [betrokkene A]."
4.3.2. Met betrekking tot het verweer van de raadsman heeft het Hof overwogen:
"Voorzover het niet door de bewijsmiddelen wordt weerlegd, overweegt het hof met betrekking tot dit verweer dat de raadsman enkel heeft gesteld dat het hout (mede)eigendom van verdachte was en dat het was opgeslagen op het terrein van verdachte, doch dat hij een en ander overigens op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
4.4. Het verweer berust op de stelling dat het openhaardhout en de houten palen, als in de tenlastelegging en bewezenverklaring onder 2 genoemd, in gemeenschappelijke eigendom toebehoorden aan de verdachte en [betrokkene A] tezamen, omdat de beukenbomen waarvan dat hout afkomstig was op de grens van hun erven stonden zodat die beukenbomen volgens art. 5:62 BW mandelig waren.
Die stelling vindt geen steun in het recht, omdat een rij beukenbomen geen heg vormt als bedoeld in art. 5:62 BW (vgl. rechtsoverweging 5.2.3 van HR 3 mei 1996, NJ 1996, 501). Het Hof heeft derhalve het verweer terecht verworpen.
4.5. In het middel ligt voorts de stelling besloten dat de verdachte zich niet aan diefstal, doch aan verduistering heeft schuldig gemaakt omdat het hout door [betrokkene A] reeds op verdachtes erf was gedeponeerd. Die stelling wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.6. Het middel faalt dan ook op beide onderdelen.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 4 december 2001.