23 oktober 2001
Strafkamer
nr. 03390/00
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2000, nummers 20/000369-98 en 20/002506-98 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van de vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 28 oktober 1997 onder parketnummers 02/003421-96, 02/003421-96A en 02/017390-97 en van 11 juni 1998 onder parketnummers 02/022972-96 en 02/03040-97, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de inleidende dagvaarding nietig verklaard in de zaak met parketnummer 02/003040-97 onder 3 primair voor wat betreft de zinsnede "opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht", in de zaak met parketnummer 02/003421-96 onder 1 primair en 1 subsidiair alsmede onder 1 meer subsidiair voor wat betreft de zinsnede "in ieder geval in meerdere landen in Europa" en in de zaak met parketnummer 02/003421-96A voor wat betreft de zinsnede "in ieder geval Europa", de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 02/022972-96 onder 1 primair, onder parketnummer 02/003421-96 onder 2 primair sub A en sub B, voorzover het betreft hetgeen telkens na het tweede gedachtenstreepje is vermeld en hem voorts ter zake van parketnummer 02/022972-96 onder 1 subsidiair "door beloften en door het verschaffen van middelen en inlichtingen opzettelijk uitlokken van: met het oogmerk om een ander, ten nadele van de verzekeraar, wederrechtelijk te bevoordelen, brand stichten in enig tegen brand verzekerd goed", onder 2 sub B "medeplegen van valsheid in geschrift", onder parketnummer 02/003040-97 onder 1 "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", onder 2 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", onder 3 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", onder parketnummer 02/003421-96 onder 1 "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", onder 2 sub A en sub B "de voortgezette handeling van: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan, en medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet voorkoming misbuik chemicaliën, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd", onder parketnummer 02/003421-96A "medeplegen van: poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", en onder parketnummer 02/017390-97 "een reisdocument op grond van valse gegevens doen verstrekken" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte ter zake van de overname van de strafvervolging had moeten worden gehoord.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 april 1999 houdt als verklaring van de raadsman
- voorzover thans van belang - het volgende in:
"Mijns inziens is de strafvervolging in België aangevangen en had de zaak volgens de regels, gesteld in de artikelen 552x en volgende van het Wetboek van Strafvordering, overgedragen moeten worden.
Bij een dergelijke overdracht moet de verdachte gehoord worden. Dat is in casu niet geschied."
3.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak ten aanzien van dat verweer als volgt overwogen:
"Het hof overweegt voorts dat in artikel 552aa van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat indien een verzoek tot overname van strafvervolging op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt, degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt gehoord. In casu heeft de overname van de strafvervolging echter niet krachtens verdrag plaatsgevonden, zodat de betrokkene, [verdachte], niet gehoord behoefde te worden."
Het Hof heeft vastgesteld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat Nederland ter zake van de desbetreffende feiten voorzover in België begaan, op grond van art. 5 Sr originaire jurisdictie heeft.
3.4. Art. 552aa , tweede lid, Sv luidt:
"Degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt daaromtrent door de officier van justitie gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen, indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt."
3.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is het voorschrift om de betrokkene te horen, althans daartoe behoorlijk op te roepen, beperkt tot gevallen waarin Nederland geen originaire jurisdictie heeft, maar waarin de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland voortvloeit uit het toepasselijke verdrag. De Memorie van Toelichting bij art. 552aa Sv houdt op dit punt in:
"De bepaling van het tweede lid geeft uitvoering aan art. 17 van het Europese verdrag. Overeenkomstig dat artikel is de gelding van het voorschrift beperkt tot gevallen waarin Nederland geen originaire jurisdictie bezit."
(Kamerstukken II, 1979-1980, 15 972, nr. 3, blz. 17).
3.6. Het middel - dat op zichzelf 's Hofs oordeel dat art. 552aa, tweede lid Sv hier toepassing mist, niet bestrijdt - berust op de stelling dat de strekking van de verplichting de betrokkene te horen dient te worden beschouwd als een uitvloeisel van de beginselen van een behoorlijke procesorde en dat art. 26 IVBPR eraan in de weg staat dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen waarin het verzoek tot overname van de strafvervolging is gegrond op een verdrag en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag voortvloeit enerzijds, en verzoeken waarbij dat niet het geval is anderzijds. Die stelling is onjuist. Wanneer Nederland over originaire rechtsmacht beschikt volgt de toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht direct uit de wet. Wanneer daarentegen de rechtsmacht voortvloeit uit art. 4a Sr. volgt de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet niet rechtstreeks uit de wet, maar is daartoe een beslissing van de Minister van Justitie tot overname van de strafvervolging nodig. Reeds gelet daarop kon de wetgever, die met art. 552aa, tweede lid, Sv uitvoering heeft gegeven aan art. 17 van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (Trb. 1973, 84), zonder schending van art. 26 IVBPR alleen voor laatstgenoemde categorie voorschrijven dat degene op wie het verzoek betrekking heeft voorafgaand aan het advies van de officier van justitie omtrent het verzoek tot overname van de strafvervolging door deze wordt gehoord.
3.7 Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 23 oktober 2001.