ECLI:NL:HR:2001:AD4457

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03380/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de inleidende dagvaarding wegens onterecht mandaat aan opsporingsambtenaren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2001 uitspraak gedaan over de nietigheid van een inleidende dagvaarding in een strafzaak. De verdachte was beschuldigd van het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol op 29 december 1998. De dagvaarding was door een opsporingsambtenaar uitgereikt op basis van een algemene opdracht van de Officier van Justitie, zonder dat er voorafgaand overleg had plaatsgevonden over de specifieke zaak. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing tot vervolging niet aan politieambtenaren kan worden gemandateerd, en dat de dagvaarding derhalve nietig was. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere jurisprudentie en de wettelijke bepalingen die de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie regelen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, dat de inleidende dagvaarding terecht nietig had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het strafrecht en de noodzaak voor een bevoegde ambtenaar om de beslissing tot vervolging te nemen.

Uitspraak

30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 03380/00
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juli 2000, nummer 22/002044-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 26 maart 1999 - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding aan nietigheid lijdt.
3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd - kort gezegd - dat hij op 29 december 1998 een motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in art. 8 lid 2 onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 765 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
De aan het dubbel van die dagvaarding gehechte akte van uitreiking houdt in dat die dagvaarding op 29 december 1998 door M.W.A. Reijntjens, hoofdagent van politie, district Zeeuws-Vlaanderen, aan de verdachte in persoon is uitgereikt.
Het Hof heeft de inleidende dagvaarding nietig verklaard op gronden die zijn uiteengezet op blz. 2 tot en met 5 van het bestreden arrest en die er - samengevat - op neerkomen dat de beslissing tot vervolging in deze zaak niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is genomen.
3.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet als uitgangspunt gelden dat de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie dient te worden uitgeoefend.
3.3.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998, 49 geoordeeld dat het stelsel van strafvordering zich niet verzet tegen het onder bepaalde voorwaarden krachtens schriftelijk mandaat uitoefenen van de bevoegdheid tot vervolging door het uitbrengen van een dagvaarding door daartoe gekwalificeerde ambtenaren, niet zijnde officieren van justitie, die aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden.
3.3.3. Aan die jurisprudentiële regel is inmiddels - na de datum waarop de dagvaarding in deze zaak is uitgereikt - een wettelijke basis verschaft in art. 126 RO, zoals dat luidt sedert de inwerkingtreding op 1 juni 1999 van de Wet van 19 april 1999, Stb. 1999, 194, in samenhang met het in het vierde lid van dat artikel bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 1999, 197.
3.4. Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen volgt dat de beslissing tot vervolging niet aan politieambtenaren kan worden gemandateerd (vgl. HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423).
De beslissing tot dagvaarding is derhalve voorbehouden aan de officier van justitie en, in geval van een door deze gegeven schriftelijk mandaat, aan een - daartoe gekwalificeerde - aan het parket verbonden ambtenaar.
Gelet op de aard van die beslissing dient zij ten aanzien van iedere verdachte afzonderlijk, en met inachtneming van de gebleken omstandigheden van het geval, te worden genomen.
Daarmee is niet verenigbaar dat een zodanige beslissing zou kunnen worden genomen bij wijze van een door de officier van justitie aan opsporingsambtenaren - bij voorbaat - verstrekte algemene opdracht tot dagvaarding in zaken die aan bepaalde kenmerken voldoen.
3.5. Het Hof heeft - hetgeen op zichzelf in cassatie niet wordt bestreden - vastgesteld dat de dagvaarding in deze zaak door een opsporingsambtenaar is uitgereikt op basis van een door de Officier van Justitie aan opsporingsambtenaren verstrekte algemene, categorale, opdracht (de zogenoemde "Handleiding Pau"), dat wil dus zeggen zonder dat de opsporingsambtenaar zich voorafgaand aan die uitreiking met de Officier van Justitie dan wel met een krachtens mandaat tot dagvaarding bevoegde parketambtenaar heeft verstaan voor het verkrijgen van een beslissing tot dagvaarding in deze concrete zaak.
Daarvan uitgaande heeft het Hof, naar voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen, terecht geoordeeld dat de beslissing tot vervolging in deze zaak niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is genomen en heeft het op grond daarvan de inleidende dagvaarding terecht nietig verklaard.
Daarom faalt het middel, zodat de daarin vervatte motiveringsklachten onbesproken kunnen blijven.
3.6. Tenslotte verdient opmerking dat blijkens de wetsgeschiedenis als vermeld in het onder 3.4 genoemde arrest een specifieke wettelijke grondslag in het leven zal worden geroepen indien mandatering van de vervolgingsbeslissing aan niet bij het parket werkzame personen, zoals politieambtenaren, in de praktijk wenselijk wordt geacht.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P Bakker, en uitgesproken op 30 oktober 2001.