ECLI:NL:HR:2001:AD4412

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03260/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen met betrekking tot de verantwoordelijkheden van vervoerders en afzenders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een beroep in cassatie door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. H.C. van den Akker, tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin de verdachte was veroordeeld voor overtreding van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De verdachte betoogde dat het bewezenverklaarde feit niet onder de delictsomschrijving van dit artikel viel, omdat dit artikel zich volgens hem richtte op de afzender en niet op de vervoerder van gevaarlijke stoffen.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte verworpen en geconcludeerd dat artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ook de vervoerder als rechtssubject omvat. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever geen uitzondering heeft beoogd voor vervoerders in de context van de wet, en dat de verantwoordelijkheden van de afzender, zoals het aanbrengen van etiketten, niet afdoen aan de verplichtingen van de vervoerder. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal Machielse gevolgd, die had geadviseerd het beroep te verwerpen.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de reikwijdte van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en verduidelijkt de verantwoordelijkheden van zowel afzenders als vervoerders in het kader van het vervoer van gevaarlijke stoffen over land. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waardoor de eerdere veroordeling van de verdachte in stand blijft.

Uitspraak

27 november 2001
Strafkamer
nr. 03260/00 E
ACH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 24 juli 2000, nummer
21/001286-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 22 april 1999 - de verdachte ter zake van het onder het tweede gedachtestreepje bewezenverklaarde feit ontslagen van alle rechtsvervolging en hem voorts ter zake van het feit onder het eerste gedachtstreepje "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van éénduizendtweehonderd gulden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.C. van den Akker, advocaat te Gouda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen bevatten onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 5 Wet vervoer gevaarlijke stoffen hier van toepassing is. Daartoe wordt, in navolging van een in hoger beroep gevoerd verweer, betoogd dat dat artikel zich niet richt tot de vervoerder (over land) in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de niet-naleving van voorschriften ten aanzien van de op de verpakking van gevaarlijke stoffen aan te brengen aanduidingen.
3.2. Het Hof heeft bedoeld verweer in het bestreden arrest als volgt weergegeven en verworpen
"Voor zover verdachte bedoeld heeft te betogen dat het bewezenverklaarde niet valt onder de delictsomschrijving van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, aangezien dit artikel zich zou richten op de afzender en niet op de vervoerder van gevaarlijke stoffen, is het hof van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen.
Uit artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen in verband met de artikelen 2, eerste lid, en 3, aanhef en sub b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen blijkt onder meer dat het verboden is gevaarlijke stoffen te vervoeren over land, indien niet is voldaan aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Derhalve kan niet worden gesteld dat artikel 5 van de Wet gevaarlijke stoffen niet de vervoerder als rechtssubject heeft. Dat de afzender verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de betreffende etiketten vermag hieraan niet af te doen."
3.3. Voor de beoordeling van de klacht is het volgende wettelijke kader van belang:
3.3.1. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna "de Wet") houdt onder meer in:
"Art. 2
- 1. Deze wet is van toepassing op:
a. het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land (...)."
Art.3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van de handelingen, bedoeld in art. 2, eerste lid, met bij of krachtens die maatregel aangewezen vervoermiddelen:
a. (...);
b. is toegestaan mits de bij of krachtens die maatregel terzake gestelde regels in acht zijn genomen.
Art. 5. Het is verboden de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid te verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels.
Art. 6. De regels, bedoeld in artikel 3, onderdeel b, kunnen onder meer betrekking hebben op
(...)
g. eisen ten aanzien van de verpakking van gevaarlijke stoffen (...);
h. aanduidingen of aanwijzingen op de verpakking, bedoeld in onderdeel g;
(...)."
3.3.2. De in art. 3 van de Wet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Koninklijk Besluit van 5 juni 1996, Stb. 297; hierna "het Besluit").
3.3.3. Art. 2, eerste lid, van het Besluit luidt, voorzover hier van belang:
"Overeenkomstig het ADR, het ANDR, het RID, dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, worden bij ministeriële regeling gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen ten aanzien waarvan het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet met de daarbij aangewezen vervoermiddelen
a. (...)
b. is toegestaan mits de daarbij gestelde regels in acht zijn genomen."
3.3.4. De in art. 2, eerste lid, van het Besluit bedoelde ministeriële regeling was ten tijde van de onderhavige feiten de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1997 (VLG) van 29 november 1996, Stcrt. 235.
In de VLG wordt, voorzover hier van belang, ten aanzien van de voor dat vervoer geldende voorschriften verwezen naar bijlage I bij die Regeling, zijnde de Nederlandse vertaling van de bijlagen A en B van het ADR (Accord européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route).
Die bijlage houdt onder de daarin vervatte en hier van toepassing zijnde voorschriften met betrekking tot de etikettering van de desbetreffende stoffen onder meer in: "De afzender is verantwoordelijk voor het aanbrengen van de etiketten".
3.4. Artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen richt zich blijkens zijn bewoordingen tot een ieder die de in art. 2 van die wet bedoelde handelingen - waaronder het vervoeren van gevaarlijke stoffen over land - verricht. Een uitzondering als in de hier besproken klacht wordt voorgestaan is noch bij dat artikel noch in enige andere - hier in aanmerking komende - bepaling voorzien.
Dat de wetgever een zodanige uitzondering niet heeft beoogd, vindt bevestiging in de ontstaansgeschiedenis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, die, voorzover hier van belang, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2. De omstandigheid dat de hiervoor onder 3.3.4 bedoelde bijlage inhoudt dat de afzender verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de etiketten doet aan het voorgaande niet af.
3.5. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen, zodat de tegen dat oordeel gerichte klacht faalt. Ook de overige in de middelen vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. De middelen zijn dus tevergeefs voorgesteld
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 27 november 2001.