ECLI:NL:HR:2001:AD4371

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02846/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijke overtreding van de Wet op de Accijns en diefstal

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor opzettelijke overtreding van de Wet op de Accijns en diefstal. De verdachte, geboren in 1943, had beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht. De advocaat van de verdachte, mr. E.R. Weening, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de kern van de klacht is dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op een verweer dat het bewijs onrechtmatig verkregen zou zijn, omdat de verbalisanten niet bevoegd waren tot de vorderingen van artikel 83 van de Wet op de Accijns.

Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat de ambtenaren niet opsporingsbevoegd waren en dat zij niet hadden mogen vorderen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de ambtenaren wel degelijk bevoegd waren tot de vorderingen, en dit oordeel is door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het verweer niet voldoende duidelijk was geformuleerd en dat het Hof niet gehouden was om een uitdrukkelijke beslissing te geven op het verweer.

De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte verworpen en geoordeeld dat er geen grond aanwezig was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is genomen op 30 oktober 2001, waarbij de vice-president en twee raadsheren de uitspraak hebben gedaan. De Hoge Raad heeft de veroordeling van de verdachte bevestigd en het beroep verworpen.

Uitspraak

30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 02846/00
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2000, nummer 22/002949-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 12 maart 1999 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijke overtreding van het in artikel 91, tweede lid aanhef en onder a van de Wet op de accijns opgenomen verbod", 2. "opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, beletten" en 3. "diefstal" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op een verweer dat het
bewijs met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit onrechtmatig is verkregen, "nu de betreffende ver-
balisanten niet bevoegd waren tot de vorderingen van art. 83 van de Wet op de accijns."
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft aangevoerd:
"De ambtenaren waren niet opsporingsbevoegd en hadden niet mogen vorderen."
3.3. Aldus is ter terechtzitting in hoger beroep niet een voldoende duidelijk geformuleerd verweer gevoerd, waarop het Hof gehouden was een uitdrukkelijke beslissing te geven, nu het verweer niet inhoudt waarom de opsporingsambtenaren niet opsporingsbevoegd waren noch op welke vordering(en) wordt gedoeld. In dit verband verdient opmerking dat in eerste aanleg een verweer is gevoerd met betrekking tot een controlebevoegdheid.
3.4. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de desbetreffende verbalisanten
"bevoegd waren tot de vorderingen van artikel 83 van de Wet op de Accijns". Blijkens de toelichting ziet het
middel op de bevoegdheid tot staandehouding en monster-
neming.
4.2. Ook dit middel faalt. 's Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de desbetreffende ambtenaren terzake bevoegd waren, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van de stukken van het geding, waaronder een brief met bijlagen van de Contactambtenaar AWR/DW van de Belastingdienst/Douanedistrict Rotterdam van 10 maart 1999.
4.3. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 30 oktober 2001.