ECLI:NL:HR:2001:AD4366

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02777/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar inzake overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, waarbij de verdachte op 22 december 1997 werd veroordeeld voor het overtreden van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte kreeg een geldboete van vierhonderd gulden, subsidiair acht dagen hechtenis, met een voorwaardelijke straf en een proeftijd van twee jaren. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A. Franken. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde straf, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.

De Hoge Raad, onder leiding van vice-president W.J.M. Davids en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, heeft op 30 oktober 2001 uitspraak gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in cassatie was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. De Hoge Raad weegt het belang van normhandhaving door berechting zwaarder dan het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot cassatie, en dat de overige klachten in het middel niet tot cassatie kunnen leiden. De beslissing van de Politierechter blijft derhalve in stand.

Uitspraak

30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 02777/00
ACH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 22 december 1997, nummer 14/015385-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Politierechter heeft de verdachte - voorzover in cassatie van belang - ter zake van "overtreden van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd gulden, subsidiair acht dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3 .Beoordeling van het middel
3.1.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de behandeling van de zaak in casssatie niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.1.2. De raadsman van de verdachte heeft op 30 december 1997 "beroep" ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van twee misdrijven en een overtreding. Bij zijn arrest van 14 september 1999 heeft het Hof -zakelijk weergegeven- verstaan dat de verdachte ten aanzien van het hierboven genoemde vonnis voorzover het betreft het onder 3 ten laste gelegde feit beroep in cassatie heeft ingesteld en bepaald dat de stukken in handen van de griffier van de Hoge Raad zullen worden gesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 28 juli 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, dus meer dan 8 maanden na de uitspraak van het Hof.
3.1.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
3.1.4. Gelet evenwel op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
3.2.1. Het middel behelst in de tweede plaats de klacht dat de totale duur van de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2.2. Blijkens de toelichting berust de klacht kennelijk op de opvatting dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in een geval als het onderhavige het tijdsverloop tussen het instellen door de verdachte van een rechtsmiddel dat tegen de bestreden uitspraak niet openstaat en het wijzen van de daardoor uitgelokte conversiebeslissing behoort te worden meegerekend als niet aan de verdachte zelf toe te rekenen vertraging. Die opvatting is onjuist. Voorzover het middel op die opvatting berust is het daarom tevergeefs voorgesteld (vgl. HR 20 maart 2001, ELRO ZD 2353).
3.2.3. De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier M.I. Veldt-Foglia, en uitgesproken op 30 oktober 2001.