ECLI:NL:HR:2001:AD4362

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02602/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • A.M.M. Orie
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1972 en woonachtig in de Verenigde Staten, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, wegens het opzettelijk onttrekken van goederen aan beslag. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen als advocaten optraden.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete is verminderd tot fl. 1.350,- en de duur van de vervangende hechtenis tot 27 dagen. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat aanleiding gaf tot strafvermindering. De klacht van de verdachte dat het Hof de zaak ten onrechte bij verstek had behandeld, werd verworpen, omdat de dagvaarding op wettige wijze was betekend aan het opgegeven adres in de Verenigde Staten.

De Hoge Raad concludeerde dat er geen redenen waren om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, en heeft het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, waarbij één raadsheer niet in staat was het arrest te ondertekenen.

Uitspraak

20 november 2001
Strafkamer
nr. 02602/00
KD/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Ge-rechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 1999, nummer 22/002321-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 november 1997 - de verdachte ter zake van "opzettelijk enig goed aan het krachtens de Wet daarop gelegd beslag onttrekken" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 4 november 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 18 juli 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
3.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof de zaak ten onrechte bij verstek heeft behandeld en afgedaan.
4.2. Tot de stukken van het geding behoren, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
(i) een brief van de verdachte van 30 juli 1998, ingekomen ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage op 3 augustus 1998, inhoudende dat de verdachte hoger beroep wenst in te stellen tegen het vonnis van de Politierechter in die Rechtbank van 25 november 1997, met het verzoek "een nieuwe oproep voor de zitting" te zenden aan het adres [a-straat 1], [woonplaats], United States;
(ii) een arrest van het Hof van 30 maart 1999 waarbij de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 1999, waar de verdachte niet is verschenen, nietig is verklaard "aangezien die dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de arrondissementsrechtbank op basis van het uitgangspunt dat de verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats was, zulks terwijl is verzuimd die dagvaarding toe te zenden aan het door de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep opgegeven adres, te weten [a-straat 1], [woonplaats] (Verenigde Staten)."
(iii) een aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 1999 gehechte akte van uitreiking, inhoudende
(a) als verklaring van de met de uitreiking belaste ambtenaar dat die dagvaarding op 27 april 1999 is uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, "omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is", en
(b) als verklaring van de Procureur-Generaal bij het Hof dat de dagvaarding op 27 april 1999 als gewone brief is verzonden aan het adres van de geadresseerde in het buitenland, te weten [a-straat 1], [woonplaats], United States of America;
(iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 1999, inhoudende dat de verdachte aldaar niet is verschenen en dat het Hof verstek tegen hem heeft verleend.
4.3. Het middel bevat als eerste klacht dat is verzuimd de dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 1999 te verzenden naar het adres dat hij heeft opgegeven bij het instellen van het hoger beroep. Deze klacht mist blijkens het onder 4.2 sub (iii) weergegevene feitelijke grondslag.
4.4.1. Voorts houdt het middel in dat die dagvaarding ten onrechte niet is betekend op de wijze als voorzien bij art. 3 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Verdrag van 12 juni 1981, Trb. 1981, 188).
4.4.2. Art. 3 van genoemd Verdrag luidt als volgt:
"1. De aangezochte Staat zorgt voor de betekening van alle gerechtelijke stukken die hem met dat doel door de verzoekende Staat worden toegezonden.
2. Ieder verzoek tot betekening van een stuk waarin de verschijning van een persoon wordt gelast voor een autoriteit in de verzoekende Staat dient een redelijke tijd vóór het vastgestelde tijdstip van de verschijning te worden toegezonden.
3. De aangezochte Staat zendt als bewijs van de betekening een gedagtekende, door degene aan wie de betekening is verricht, ondertekende ontvangstbevestiging terug, dan wel een door de ambtenaar die de betekening heeft verricht, ondertekende verklaring waarin de vorm en de datum van de betekening nauwkeurig worden vermeld."
4.4.3. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat een gerechtelijk stuk rechtstreeks wordt toegezonden aan degene voor wie het is bestemd, indien de ene partij bij het verdrag het niet noodzakelijk acht dat de andere verdragspartij zorgdraagt voor de betekening daarvan. Dit strookt met art. 18, eerste lid, van het Verdrag, welke bepaling onder meer inhoudt:
"De rechtshulp en procedures, voorzien in dit Verdrag, doen niet af aan enigerlei (...) procedure, die (...) kan worden gevolgd (...) krachtens de interne wetten van de Verdragsluitende Partijen, noch verhinderen of beperken zij deze."
4.4.4. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de rechtstreekse toezending van de appèldagvaarding aan het adres van de verdachte in de Verenigde Staten van Amerika dat hij bij het instellen van het hoger beroep heeft opgegeven, in overeenstemming is met art. 588, tweede lid, Sv en dat die dagvaarding dus geldig is betekend. Mede gelet op het onder 4.4.3 overwogene, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de hiervoor onder 4.2 vermelde gegevens, is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk.
4.5.1. Ten slotte wordt in het middel aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn.
4.5.2. Ook deze klacht faalt aangezien in een geval als het onderhavige waarin de appèldagvaarding met inachtneming van het adres in het buitenland dat de verdachte bij het instellen van het hoger beroep heeft opgegeven op wettige wijze is betekend, en hij ter terechtzitting in hoger beroep niet verschijnt, de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel, die hier ontbreken - kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn in
art. 14, derde lid aanhef en onder d, IVBPR en art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht (vgl. HR 3 maart 1998, NJ 1998, 500).
4.6. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze fl. 1.350,- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 27 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2001.
Mr. A.M.M. Orie is buiten staat dit arrest te ondertekenen.