ECLI:NL:HR:2001:AD4348

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02267/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijk doen van onjuiste aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1991. De verdachte had in zijn aangifte vermeld dat er een bedrag van f 57.677 aan loonbelasting en premies volksverzekeringen was ingehouden, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. De verdachte was zich bewust van de financiële problemen van zijn werkgever en had slechts een deel van zijn salaris ontvangen. Ondanks deze kennis heeft hij nagelaten te verifiëren of de inhoudingen daadwerkelijk waren verricht.

Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat het doen van een onjuiste aangifte, zoals in dit geval, kan leiden tot te weinig belastingheffing, wat in strijd is met de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal overgenomen, die stelde dat het beroep in cassatie verworpen moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld en dat het verweer van de verdachte niet op voldoende wijze was onderbouwd.

De Hoge Raad heeft de veroordeling van de verdachte bevestigd, waarbij hij is bestraft met een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 23 oktober 2001, en de zaak is geregistreerd onder nummer 02267/00. De beslissing van de Hoge Raad is definitief, en er zijn geen gronden gevonden om de bestreden uitspraak te vernietigen.

Uitspraak

23 oktober 2001
Strafkamer
nr. 02267/00
ACH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 februari 2000, nummer 23/001787-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersooon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen" en 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven" veroordeeld tot een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt er over dat het Hof heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het gevoerde verweer dat het onder 3 tenlastegelegde feit niet strafbaar is, omdat het in een aangifte voor de inkomstenbelasting vermelden van een onjuist bedrag aan ingehouden loonbelasting en premies voor volksverzekeringen niet kan meebrengen dat die aangifte onjuist is gedaan.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof - voorzover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat "3. op 11 februari 1992 te Hilversum opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1991, onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk, op dat (...) ingeleverde aangiftebiljet over het jaar 1991, aangegeven, dat door de werkgever van verdachte, te weten A b.v.i.o., op het loon 57.677,-- aan loonbelasting en premie volksverzekeringen was ingehouden, terwijl hij, verdachte, wist, dat zulks niet het geval was, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven."
3.3. Blijkens de bewijsmiddelen en de door het Hof gegeven nadere bewijsoverwegingen heeft het Hof onder meer vastgesteld:
- dat de verdachte over het jaar 1991 aangifte Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen heeft gedaan, waarin hij vermeldde dat reeds een bedrag van f 57.677 aan loonbelasting/premies volksverzekeringen was ingehouden,
- dat evenwel over dat jaar in het geheel geen loonbelasting en premies volksverzekeringen waren ingehouden,
- dat de verdachte, die a) wist dat het bedrijf in financiële problemen verkeerde, b) over dat jaar slechts een gedeelte van zijn salaris uitbetaald had gekregen en c) het zelf in de hand had gewerkt dat hij in de loop van dat jaar alsnog op de loonlijst was geplaatst nadat hij zijn arbeid op urenbasis had gedeclareerd, niet heeft geverifieerd of werkelijk inhoudingen wegens
loonbelasting en premies volksverzekering waren verricht.
3.4. Het Hof heeft in het bestreden arrest als nadere bewijsoverweging onder meer opgenomen:
"2. Het Hof verstaat onder het doen van een onjuist aangifte voor de inkomstenbelasting, als onder 3. tenlastegelegd, tevens het doen van een onjuiste opgave van het bedrag dat aan loonbelasting en premie volksverzekeringen is ingehouden."
3.5. In de bewijsmotivering ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat te weinig belasting zou kunnen worden
geheven, als bedoeld in art. 68 (oud) AWR, in het geval dat een aangever in zijn aangifte inhoudingen wegens voorheffingen onjuist vermeldt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het in het middel vervatte verweer, dat van een tegengesteld standpunt getuigt, vindt op toereikende wijze zijn weerlegging in de hiervoor onder 3.4 weergegeven bewijsmotivering.
3.6. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de
bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 23 oktober 2001.