ECLI:NL:HR:2001:AD4291
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Tsjechische Republiek en de waarborgen van het recht op verdediging
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Tsjechische Republiek. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, die op 14 juli 2000 een verzoek tot uitlevering heeft goedgekeurd. De opgeëiste persoon, geboren in Tsjechië in 1974, was bij verstek veroordeeld en had geen kennis genomen van de strafzaak. De raadsman van de opgeëiste persoon stelde dat de uitlevering ontoelaatbaar was, omdat niet voldaan was aan de eisen van artikel 5 lid 3 van de Uitleveringswet. Hij betoogde dat de opgeëiste persoon niet in voldoende mate in de gelegenheid was gesteld om zijn verdediging te voeren, aangezien hij onvindbaar was voor de autoriteiten en er geen contact was geweest met zijn advocaat.
De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon voldoende gelegenheid had gehad om zich te verdedigen. De strafzaak was in eerste aanleg behandeld en er was hoger beroep aangetekend, waaruit bleek dat de opgeëiste persoon niet in de gelegenheid was gesteld om zijn verdediging te voeren. De rechtbank concludeerde dat de uitlevering aan de Tsjechische Republiek toelaatbaar was, ondanks de veroordeling bij verstek.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Tsjechische beslissing niet kon worden aangemerkt als een 'judgment in absentia' dat niet voldeed aan de minimumrechten van verdediging. Het middel van de opgeëiste persoon faalde, en de Hoge Raad verwierp het beroep, waardoor de uitlevering kon doorgaan.