ECLI:NL:HR:2001:AD4269

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02252/00 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de strafoplegging in cassatie wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De verdachte, geboren in 1970 op de Nederlandse Antillen en woonachtig op Curaçao, was gedetineerd ten tijde van de uitspraak. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte op 28 december 1999, en de zaak werd voor het eerst behandeld op 9 januari 2001. De Advocaat-Generaal Machielse had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof voor herbehandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, aangezien er meer dan 16 maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit was van belang omdat de verdachte in voorlopige hechtenis verkeerde. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba voor herbehandeling. Het beroep werd voor het overige verworpen.

De zaak betrof een veroordeling van de verdachte voor diefstal met geweld en bedreiging, en overtreding van de Vuurwapenverordening. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de strafmotivering feiten had betrokken die niet tenlastegelegd en bewezenverklaard waren, wat leidde tot de gegrondheid van het cassatiemiddel. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn van berechting in strafzaken en de noodzaak voor de lagere rechters om zich aan de wettelijke vereisten te houden bij de motivering van straffen.

Uitspraak

3 juli 2001
Strafkamer
nr. 02252/00 A
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 22 december 1999, parketnummer 900/072-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1970, wonende op Curaçao, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 17 maart 1999 - de verdachte ter zake van "diefstal, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" en 2. "overtreding van het verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR heeft geschonden op de grond dat het bij de strafmotivering feiten in aanmerking heeft genomen die niet zijn tenlastegelegd en bewezenverklaard.
3.2. Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, ter motivering van de straf overwogen:
"Verdachte heeft niet geschroomd, ten einde de waarheid te verhullen, zijn concubine tot meineed aan te zetten. Evenmin heeft hij geschroomd een getuige van de overval en diens vader ernstig te bedreigen, andermaal met het kennelijke doel dat de waarheid, zijn betrokkenheid bij de onderhavige overval, niet boven water komt".
3.3. Voor wat betreft de tweede in die overweging genoemde omstandigheid heeft het Hof in het midden gelaten of het hier om strafbare bedreigingen gaat, terwijl de stukken van het geding ook niets inhouden waaruit kan volgen hoe 's Hofs overweging in dit opzicht moet worden verstaan. Gelet daarop kan in cassatie niet worden beoordeeld of het Hof, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat aan de in art. 412 Sv NA gestelde voorwaarden voor voeging ad informandum is voldaan, ten onrechte met die omstandigheid bij de straftoemeting rekening heeft gehouden. Voorzover de motiveringsklacht van het middel geacht kan worden mede daarop betrekking te hebben, is deze dus gegrond.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het cassatieberoep is ingesteld op 28 december 1999. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 9 januari 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt, in aanmerking genomen dat de verdachte in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis verkeert, mee dat in de cassatiefase de redelijke termijn van berechting is overschreden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000,721).
Bij de strafoplegging na verwijzing zal het Hof die overschrijding in aanmerking dienen te nemen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 3 juli 2001.