ECLI:NL:HR:2001:AD4032

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/205HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • C.H.M. Jansen
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van Marielle Investments N.V. tegen ING Bank N.V. en ING Trust Antilles N.V. inzake vernietiging van een Unified Settlement Agreement

In deze zaak heeft Marielle Investments N.V., gevestigd op Curaçao, cassatie ingesteld tegen de ING Bank N.V. en ING Trust Antilles N.V. naar aanleiding van een vordering die zij had ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen. Marielle vorderde onder andere betaling van bedragen die zij als onbevoegdelijk verrichte betalingen beschouwde, alsook schadevergoeding voor misgelopen winst en de nietigverklaring van de Unified Settlement Agreement die zij met ING Bank had gesloten. Het Gerecht in Eerste Aanleg wees de vordering af, waarna Marielle in hoger beroep ging bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het Hof bevestigde de afwijzing van de vordering, wat leidde tot het cassatieverzoek van Marielle.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 november 2001 het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de bewijsaanbiedingen van Marielle had genegeerd en dat het niet correct was om de vorderingen tegen ING Trust af te wijzen op basis van de afwijzing van de vorderingen tegen ING Bank. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het Hof voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werden ING Bank en ING Trust veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Marielle zijn begroot op ƒ 9.500,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

23 november 2001
Eerste Kamer
Nr. R99/205HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de naamloze vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht, MARIELLE INVESTMENTS N.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht, ING TRUST ANTILLES N.V.,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 februari 1996 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft eiseres tot cassatie - verder te noemen: Marielle - gevorderd verweersters in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: ING Bank en ING Trust - hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot, kort gezegd:
- betaling aan Marielle van bedragen van US$ 183.745,41 (terzake onbevoegdelijk verrichte betalingen) en US$ 1.219.000,-- (ter zake een veroorzaakt verlies);
- betaling van een vergoeding van schade als gevolg van misgelopen winst of opbrengst;
- betaling van allerlei buitengerechtelijke kosten;
- de nietigverklaring van de tussen Marielle en de ING Bank gesloten Unified Settlement Agreement;
- de veroordeling tot het doen van rekening en verantwoording, ieder voor zich, ten aanzien van gelden en 'bonds' van Marielle die zij in beheer gehad hebben.
ING Bank en ING Trust hebben de vordering bestreden.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij vonnis van 12 oktober 1998 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Marielle hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 7 september 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bevestigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Marielle beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieverzoekschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING Bank en ING Trust hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en tot verwijzing van het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense onder 2 (i) tot en met (iv).
3.2 Het Hof heeft de afwijzing door het Gerecht in Eerste Aanleg van de hiervoor onder 1 samengevatte vorderingen van Marielle tegen ING Bank bevestigd op grond van de overweging, kort samengevat, dat partijen elkaar met de "Unified Settlement Agreement" van 26 oktober 1994 (hierna: USA) algehele kwijting hebben verleend ter zake van alle transacties. Daarbij heeft het Hof verworpen het beroep van Marielle op vernietigbaarheid van de USA wegens met dwang, dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden vergelijkbare vernietigingsgronden naar het hier toepasselijke recht van de staat New York. Naar het oordeel van het Hof waren die gronden door Marielle niet aannemelijk gemaakt. Ook de vorderingen tegen ING Trust waren volgens het Hof terecht afgewezen, omdat de kern van de verwijten aan ING Trust is dat deze heeft toegelaten dat ING Bank schade aan Marielle kon berokkenen zodat, nu het Hof de verwijten aan ING Bank onterecht acht, reeds daarom de grondslag aan de vordering jegens ING Trust ontvalt.
3.3 Het eerste middel klaagt in de onderdelen Ia en Ib dat het Hof bij de verwerping van de grieven van Marielle betreffende de vernietigingsgronden van de USA is voorbijgegaan aan de hierop betrekking hebbende bewijsaanbiedingen van Marielle. Daarbij gaat het middel kennelijk uit van de opvatting dat de rechter in hoger beroep naar het procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba evenzeer als naar Nederlands procesrecht gehouden is op een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs in te gaan.
3.4 De tekst van art. 280 lid 1 RvNA bevat op dit punt een van het Nederlandse procesrecht afwijkende regel. Volgens die bepaling immers "doet het Hof de zaak in hoger beroep zonder vorm van proces op de stukken af, doch het staat het Hof vrij om, vóór het eindvonnis, (…...) een verhoor van partijen of getuigen (...) te gelasten (...…)." Voorts moet op grond van de wetsgeschiedenis, zoals samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9, worden aangenomen dat op dit punt destijds welbewust in afwijking van het Nederlandse procesrecht een discretionaire bevoegdheid aan de appelrechter is toegekend. Evenwel, in de (thans aanhangige) herziene versie van het Ontwerp Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba is artikel 280 lid 1 gewijzigd. Volgens deze nieuwe versie zijn de bepalingen van titel 2 - waartoe behoort art. 141 betreffende de plicht van de rechter om op een aanbod tot getuigenbewijs in te gaan - in hoger beroep van overeenkomstige toepassing, voorzover uit deze titel dan wel uit een andere wettelijke regeling niet anders voortvloeit. Dit laatste is met betrekking tot art. 141 niet het geval. Volgens de memorie van toelichting op de herziene versie van het Ontwerp, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10, is het Hof "al lang (…) niet "vrij" om een aangeboden getuigenverhoor te gelasten. Op de keper beschouwd moeten vrijwel alle bepalingen van titel 2 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn." Hieruit moet worden afgeleid dat ook in de Nederlandse Antillen en Aruba de rechtsontwikkeling in de richting is gegaan dat de bepalingen van bewijsrecht die gelden in de procedure in eerste aanleg, ook van toepassing zijn in hoger beroep.
3.5 Bij die stand van zaken brengt het concordantiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk, mee dat art. 280 lid 1 RvNA wat het bewijsrecht betreft thans in dezelfde zin wordt uitgelegd als art. 353 Rv. in Nederland. Mitsdien moet worden aangenomen dat naar het procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba thans ook de rechter in hoger beroep gehouden is in te gaan op een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs.
3.6 In haar memorie van grieven en bij pleidooi in hoger beroep (de vindplaatsen zijn vermeld in onderdeel Ia onder a, b, c en d) heeft Marielle bewijs aangeboden van hetgeen zij ter ondersteuning van haar beroep op de verschillende door haar aangevoerde vernietigingsgronden van de USA had gesteld. Bij de verwerping van dit beroep is het Hof stilzwijgend aan deze bewijsaanbiedingen voorbijgegaan. Indien deze beslissing van het Hof berust op de opvatting dat het een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet op een aanbod tot getuigenbewijs in te gaan, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat het Hof aldus van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Indien het Hof echter van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan en zijn beslissing daarop berust dat het de bewijsaanbiedingen van Marielle onvoldoende gespecificeerd of niet ter zake dienende heeft geoordeeld, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De onderdelen Ia en Ib slagen derhalve. Onderdeel Ic behoeft geen bespreking.
3.7 Het tweede middel betreft het oordeel van het Hof dat aan de vorderingen tegen ING Trust reeds de grondslag ontvalt omdat het Hof de verwijten aan ING Bank ongegrond acht. Tegen dit oordeel voert het middel terecht aan dat het Hof aldus miskent dat ING Trust geen partij was bij de USA, zodat de daarbij aan ING Bank verleende finale kwijting - de grond waarop het Hof de verwijten aan ING Bank ongegrond acht - ING Trust niet kan baten. In zoverre is het middel gegrond. Voor het overige behoeft het geen bespreking. De daar aan de orde gestelde punten kunnen na verwijzing aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 7 september 1999;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ING Bank en ING Trust in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Marielle begroot op ƒ 9.500,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 23 november 2001.