ECLI:NL:HR:2001:AD4002

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/112HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieverplichtingen na echtscheiding en de mogelijkheid tot verlenging

In deze zaak heeft de vrouw, verzoekster tot cassatie, een verzoek ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage om te bepalen dat de alimentatie die door de man, verweerder in cassatie, moet worden betaald, niet eindigt voor 8 december 2008 en dat deze termijn verlengbaar is. De Rechtbank heeft dit verzoek op 11 januari 2000 afgewezen. De vrouw heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 21 juni 2000 de beschikking van de Rechtbank heeft bekrachtigd. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank in haar beschikking van 5 september 1995 de alimentatieverplichting van de man per 1 januari 1999 op nihil heeft bepaald, maar dat er geen expliciete uitspraak is gedaan over de mogelijkheid van verlenging van deze termijn. Het Hof had geoordeeld dat de Rechtbank impliciet had uitgesloten dat verlenging mogelijk was, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat verlenging van de alimentatie kan worden toegestaan, tenzij de rechter uitdrukkelijk heeft bepaald dat verlenging niet mogelijk is. Dit oordeel is in lijn met de memorie van toelichting die is opgenomen in de conclusie van de Advocaat-Generaal.

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en expliciete uitspraken van de rechter met betrekking tot alimentatieverplichtingen en de mogelijkheid tot verlenging daarvan.

Uitspraak

9 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/112HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 oktober 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat de door verweerder in cassatie - de man - te betalen alimentatie niet eindigt voor 8 december 2008 en dat dit een verlengbare termijn is.
De man heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 januari 2000 het verzoek van de vrouw afgewezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 21 juni 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander Gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 30 januari 1979 van de Rechtbank te 's-Gravenhage is tussen partijen, met elkaar gehuwd op 8 juli 1967, echtscheiding uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 19 maart 1979 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij dit vonnis is de man veroordeeld tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ƒ 2.210,10 per maand.
(iii) In een door hen opgemaakt echtscheidingsconvenant zijn partijen onder meer overeengekomen dat de vrouw ernaar zal streven om eigen inkomsten te verwerven en dat de verplichting van de man ten hoogste gedurende tien jaren na inschrijving van het echtscheidingsvonnis gold, behoudens wanneer de vrouw op medische gronden dan wel om andere haar niet te verwijten redenen niet in staat zou zijn gebleken om voldoende inkomsten te verwerven om in haar eigen onderhoud te voorzien.
(iv) Bij beschikking van het Hof te 's-Gravenhage van 9 februari 1990 is de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 maart 1990 bepaald op ƒ 1.250,-- per maand.
(v) De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 5 september 1995 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 1 januari 1999 op nihil bepaald.
(vi) De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Hof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft haar niet-ontvankelijk verklaard in dit beroep.
3.2 In het onderhavige geding heeft de vrouw de Rechtbank verzocht met een beroep op art. II WLA te bepalen dat de door de man te betalen alimentatie niet eindigt vóór 8 december 2008 en dat dit een verlengbare termijn is. De Rechtbank heeft haar verzoek afgewezen.
3.3 Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. In haar beschikking van 5 september 1995 heeft de Rechtbank geoordeeld dat beëindiging van de alimentatie, zoals door de man was verzocht, per 1 januari 1995 niet redelijk was, maar dat het voortduren van deze verplichting, zoals door de vrouw verzocht, tot 8 december 2008, de datum waarop de vrouw 65 jaar zou zijn, evenmin redelijk was. De Rechtbank heeft overwogen dat de bijdrage in duur wordt beperkt tot 1 januari 1999, maar heeft in het dictum de alimentatie per 1 januari 1999 op nihil bepaald. Hoewel, naar 's Hofs oordeel, het dictum van deze beschikking niet juist is geformuleerd, gaat het Hof ervan uit dat de Rechtbank deze beschikking op goede gronden heeft gegeven en heeft gemotiveerd zoals destijds gebruikelijk was. Het Hof is derhalve van oordeel dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de Rechtbank is geweest om de alimentatie definitief te beëindigen per 1 januari 1999, waarbij het Hof ervan uitgaat dat de Rechtbank impliciet heeft bepaald dat verlenging van de termijn niet mogelijk was (rov. 2 en 3).
3.4 Onderdeel a van het middel, dat ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank in haar beschikking van 5 september 1995 niet zoals door de man was verzocht, een verlengingstermijn heeft vastgesteld, kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In haar beschikking van 11 januari 2000 heeft de Rechtbank overwogen dat zij aan de ten tijde van de beschikking van 5 september 1995 lopende alimentatieverplichting van de man een termijn heeft verbonden. Nu tegen deze rechtsoverweging geen grief is gericht, moet ervan worden uitgegaan dat ook het Hof dit heeft aangenomen.
3.5 Onderdeel b van het middel betoogt dat het Hof, door te oordelen dat de beschikking van de Rechtbank van 5 september 1995, niettegenstaande het feit dat deze beschikking geen expliciet oordeel bevat over het al dan niet verlengbaar zijn van de termijn, aldus moet worden gelezen dat de Rechtbank verlenging van de termijn impliciet heeft uitgesloten, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de door het Hof gegeven motivering niet het oordeel kan dragen dat de Rechtbank in haar beschikking van 5 september 1995 (impliciet) de bedoeling heeft gehad het recht op alimentatie per 1 januari 1999 definitief te beëindigen.
Het onderdeel slaagt. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval verlenging niet is toegestaan, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verlenging kan worden toegestaan behoudens wanneer de rechter uitdrukkelijk heeft bepaald dat verlenging van de door hem vastgestelde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Een en ander komt ook naar voren in de passage uit de memorie van toelichting, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 12.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat uit de beschikking van de Rechtbank van 5 september 1995 blijkt dat verlenging niet is toegestaan, is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk, nu deze beschikking van de Rechtbank een dergelijke overweging en beslissing niet bevat.
3.6 Onderdeel c van het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel in zijn rov. 4, dat voor zover de vrouw wijziging van deze beschikking wenst te verzoeken, dit afstuit op art. II lid 3 WLA.
Het onderdeel slaagt. Nu 's Hofs oordeel dat het recht op alimentatie door de beschikking van de Rechtbank van 5 september 1995 definitief is beëindigd, onjuist is bevonden, is art. II lid 3 WLA, inhoudende dat een rechterlijke uitspraak betreffende de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in het tweede lid niet bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, te dezen niet van toepassing.
3.7 Ook onderdeel d van het middel, dat is gericht tegen 's Hofs rov. 5, dat inhoudt dat de onderhavige procedure er niet een is om een in het verleden gemaakte fout - te laat instellen van hoger beroep - te herstellen, wordt terecht aangevoerd, nu, zoals volgt uit de vorenstaande overwegingen, het verzoek van de vrouw niet strekt tot herstel van een in het verleden gemaakte fout maar tot termijnverlenging.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juni 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.