ECLI:NL:HR:2001:AD4000

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/098HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgangsregeling tussen vader en kinderen na verzoek van gezinsvoogd

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn kinderen. De vader, die in een eerdere beschikking van de Rechtbank te Zwolle op 17 mei 1999 een omgangsregeling was toegewezen, verzocht om uitbreiding van deze regeling. De gezinsvoogd, Stichting Jeugd en Gezin Flevoland (SJG), heeft echter verzocht om de omgangsregeling te beëindigen, wat leidde tot een wijziging van de beschikking door de Rechtbank op 28 december 1999. De vader ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 23 mei 2000 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigde. Hierop heeft de vader cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de argumenten van de vader, die stelde dat video-opnamen van de omgang met zijn kinderen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privé-leven vormden. Het Hof had echter overwogen dat SJG op grond van de wettelijke bepalingen, met name artikel 1:258 BW, bevoegd was om deze opnamen te maken in het belang van de kinderen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had onderbouwd op welke wettelijke basis SJG de vader kon dwingen tot medewerking aan de video-opnamen, aangezien de vader niet de met het gezag belaste ouder was.

Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat de overwegingen van het Hof, die leidden tot de ontzegging van het recht op omgang aan de vader, niet konden worden bestreden. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader, waarmee de eerdere beslissingen van de Rechtbank en het Gerechtshof in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt de belangen van de kinderen in omgangsregelingen en de rol van gezinsvoogden in dergelijke procedures.

Uitspraak

30 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/098HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. W.J. Nijland,
t e g e n
STICHTING JEUGD EN GEZIN FLEVOLAND, gevestigd te Lelystad,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 26 oktober 1999 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: SJG - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de omgangsregeling zoals deze op 17 mei 1999 is vastgesteld te wijzigen in die zin dat er geen omgang meer plaatsvindt tussen verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - en de kinderen.
De vader heeft het verzoek bestreden en verzocht de omgangsregeling uit te breiden met een weekeinde per 14 dagen waarbij de kinderen vanaf zaterdagmorgen tot zondagavond bij de vader verblijven.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 28 december 1999 de beschikking van 17 mei 1999 in die zin gewijzigd dat er geen omgang zal zijn tussen de vader en de minderjarige kinderen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 23 mei 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
SJG heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de vader en de moeder zijn drie kinderen geboren over wie de moeder het gezag uitoefent. De kinderen zijn onder toezicht gesteld. SJG is benoemd tot gezinsvoogdes. SJG zou de ouders onder meer moeten begeleiden in de omgang met de kinderen. Bij beschikking van 17 mei 1999 heeft de Rechtbank een omgangsregeling vastgesteld onder begeleiding van SJG. De omgang verliep niet zonder problemen. SJG heeft de vader voorgesteld bij hem thuis video-opnamen te maken van de omgang met zijn kinderen om zo beter tot een hulpverleningsplan te kunnen komen. De vader heeft zijn aanvankelijk gegeven toestemming voor de opnamen ingetrokken. Vervolgens heeft de Rechtbank op verzoek van SJG de omgangsregeling beëindigd. Deze beschikking is door het Hof bekrachtigd.
3.2.1 Het Hof heeft in rov. 4.6 overwogen dat het niet de mening van de vader deelt dat video-opnamen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn privé-leven betekenen, aangezien het hier, naar het oordeel van het Hof, gaat om een inmenging in het privé-leven van de vader waartoe SJG op grond van "de desbetreffende wettelijke bepalingen (het hof denkt met name aan artikel 1:258 BW) bevoegd moet worden geacht en die noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de gezondheid van de kinderen".
3.2.2 Middel I bestrijdt deze overweging met een reeks van rechts- en motiveringsklachten.
3.2.3 Bij de beoordeling van deze klachten dient uitgangspunt te zijn dat, zoals het Hof heeft aangenomen en in cassatie niet is bestreden, video-opnamen als hier bedoeld een zodanige inbreuk in de persoonlijke levenssfeer van de vader opleveren dat zij zonder toestemming van de vader niet mogen plaatsvinden, tenzij de vader door SJG op grond van een wettelijke bepaling kan worden bevolen aan dergelijke video-opnamen zijn medewerking te verlenen.
3.2.4 Het Hof heeft als een daartoe in aanmerking komende wettelijke bepaling alleen art. 1:258 BW vermeld. Deze bepaling kan echter in het onderhavige geval reeds daarom geen toepassing vinden, omdat de vader niet de met het gezag belaste ouder is als bedoeld in het tweede lid van deze bepaling.
3.2.5 Niet duidelijk is waarop het Hof het oog heeft gehad met zijn verwijzing naar de "desbetreffende wettelijke bepalingen". SJG heeft zich niet op enige wettelijke bepaling beroepen op grond waarvan of krachtens welke zij de bevoegdheid heeft de vader te dwingen mee te werken aan video-opnamen, die een inbreuk zouden kunnen betekenen op zijn in art. 10 Gr.w. beschermde recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
3.2.6 Het middel treft dus doel. Het kan echter niet tot cassatie leiden op grond van het navolgende.
3.3 De overwegingen die het Hof blijkens rov. 4.5-4.7 aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd moeten kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat het recht op omgang aan de vader moet worden ontzegd omdat uit de omstandigheden die door het Hof zijn vermeld, volgt dat omgang tussen de vader en de kinderen in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen. Daarbij heeft het Hof klaarblijkelijk allereerst in aanmerking genomen dat de omgang tussen de vader en de kinderen niet goed liep en dat deze, in verband met de belangen van de kinderen, alleen mogelijk en verantwoord kan zijn, indien de vader meewerkt aan de daartoe noodzakelijke hulpverlening en begeleiding van de zijde van SJG waartoe de vader niet in voldoende mate bereid is gebleken. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de kinderen van de omgang met de vader negatieve gevolgen ondervonden, zoals door het Hof nader aangegeven. Ten slotte heeft het Hof aanwijzingen gevonden dat de kinderen in hun ontwikkeling werden en worden geschaad. Middel II bestrijdt deze overwegingen niet, doch gaat uit van de veronderstelling dat de weigering van de vader om aan de video-opnamen mee te werken bij het oordeel van het Hof de doorslag heeft gegeven. Dit middel mist blijkens het vorenstaande feitelijke grondslag. Nu de niet bestreden overwegingen van het Hof zijn beslissing kunnen dragen, moet het beroep van de vader worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.