ECLI:NL:HR:2001:AD3992

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/374HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst en schadeloosstelling door de Gemeente Oldenzaal

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een huurovereenkomst tussen [eiser] en de Gemeente Oldenzaal, die betrekking heeft op een restaurant gelegen bij het sportcomplex Vondersweijde. De Gemeente heeft op 21 november 1995 aan [eiser] meegedeeld dat de huurovereenkomst per 1 januari 1997 zou eindigen. [Eiser] heeft deze beëindiging betwist en in reconventie gevorderd dat de Gemeente hem schadeloosstelling zou betalen. De Kantonrechter heeft de vordering in conventie toegewezen, maar de vordering in reconventie afgewezen. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo, die de vordering tot schadeloosstelling heeft toegewezen tot een bedrag van ƒ 300.000,--. De Gemeente heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof te Arnhem, dat de vonnissen van de Rechtbank heeft vernietigd voor zover deze betrekking hadden op de vordering op grond van onrechtmatig handelen van de Gemeente. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld door de huurovereenkomst te beëindigen. De vordering van [eiser] was mede gebaseerd op onrechtmatig handelen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de Gemeente in haar publiekrechtelijke taak niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 16 november 2001.

Uitspraak

16 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/374HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
GEMEENTE OLDENZAAL, zetelende te Oldenzaal,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - heeft bij exploit van 21 juni 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Enschede en gevorderd - kort gezegd - dat de Kantonrechter het tijdstip waarop de tussen partijen bestaande huurovereenkomst zal eindigen zal vaststellen op 1 januari 1997 met vaststelling van het tijdstip van ontruiming.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie, indien en voor zover de huurovereenkomst tussen partijen dient te worden beëindigd, gevorderd de Gemeente te veroordelen om:
a. aan [eiser] ter beschikking te stellen hetzij door de Gemeente zelf, hetzij door derden, de beschikbare bedrijfsruimte van het nieuw te realiseren sportcluster Vondersweijde;
b. aan [eiser] te betalen een schadeloosstelling, nader op te maken bij staat, zulks aan de hand van een door een deskundige op te stellen specificatie, althans een zodanige schadeloosstelling toe te kennen als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
c. (onvoorwaardelijk) aan [eiser] te betalen terzake van door [eiser] in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten, de somma van ƒ 2.937,50, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Gemeente heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 14 november 1996 de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo. Bij memorie van grieven heeft [eiser] de grondslag van zijn eis tot schadeloosstelling aangevuld met een beroep op art. 7A:1635a lid 1 BW.
Bij tussenvonnis van 21 mei 1997 heeft de Rechtbank [eiser] toegelaten om een akte te nemen als overwogen onder 11 van haar vonnis.
Nadat [eiser] de hiervoor bedoelde akte had genomen, waarop de Gemeente met een akte houdende onbevoegdheid van de Rechtbank tevens antwoordakte heeft gereageerd, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 12 november 1997 in conventie in appel:
- het vonnis van de Kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd, behoudens de proceskostenveroordeling;
- voormelde veroordeling vernietigd en de Gemeente in de kosten van de procedure veroordeeld;
in reconventie in appel:
- het vonnis waarvan beroep voor zover de vorderingen op grondslag van de huurovereenkomst zijn afgewezen bekrachtigd, behoudens de veroordeling van [eiser] in de proceskosten;
- voormelde veroordeling vernietigd en bepaald dat de kosten worden gecompenseerd;
- zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen voor zover ze zijn gebaseerd op onrechtmatige daad en deze zaak verwezen naar deze Rechtbank;
in reconventie in eerste instantie:
- de Gemeente veroordeeld om aan [eiser] dan wel geheel of gedeeltelijk aan een door hem te wijzen derde te betalen de som van ƒ 300.000,--;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Hof te Arnhem.
Bij arrest van 31 augustus 1999 heeft het Hof, rechtdoende in hoger beroep, de op 21 mei 1997 en 12 november 1997 door de Rechtbank te Almelo tussen partijen gewezen vonnissen vernietigd, doch uitsluitend voor zover in reconventie gewezen en voor zover betrekking hebbende op de vordering op grondslag van onrechtmatig handelen van de Gemeente, en voorts de daarop gebaseerde vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad, door de Gemeente in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Met ingang van 1 april 1983 heeft [eiser] van de gemeente gehuurd het restaurant met terras, gelegen op het terrein van het zwembad "Vondersweijde", en het restaurant behorende bij de sporthal "Vondersweijde" te [plaats A].
(ii) De huurovereenkomst is schriftelijk aangegaan. In de huurovereenkomst is bepaald dat deze geldt voor vijf jaren en daarna van jaar tot jaar kan worden verlengd. Zij wordt beëindigd indien één der partijen drie maanden voor de aanvang van het nieuwe kalenderjaar per aangetekende brief te kennen geeft op verdere voortgang van de huur geen prijs te stellen.
(iii) Bij brief van 21 november 1995 heeft de gemeente aan [eiser] meegedeeld dat de huurovereenkomst per 1 januari 1997 wordt beëindigd. Bij brief van 19 december 1995 heeft [eiser] aan de gemeente meegedeeld daarmee niet akkoord te gaan.
(iv) [Eiser] heeft het restaurant bij het zwembad op 18 augustus 1996 ontruimd. Het restaurant en het zwembad zijn inmiddels gesloopt.
(v) De Kantonrechter heeft bij vonnis van 14 november 1996 bepaald dat de huurovereenkomst tussen de gemeente en [eiser] met betrekking tot de gehuurde bedrijfsruimte eindigt op 1 januari 1997 en hij heeft [eiser] tot ontruiming veroordeeld. Dit vonnis is met betrekking tot de datum van het einde van de huurovereenkomst en het bevel tot ontruiming bekrachtigd bij vonnis van de Rechtbank van 12 november 1997.
3.2 Het gaat in cassatie uitsluitend om de door [eiser] in reconventie ingestelde vordering die ertoe strekte dat de gemeente hem een passende schadeloosstelling zal betalen in verband met de beëindiging van de huurovereenkomst met betrekking tot het restaurant bij het sportpark. De Kantonrechter heeft deze vordering wegens gebrek aan wettelijke grondslag afgewezen. De Rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 300.000,--. De Rechtbank heeft daarbij overwogen dat, nu zij de vordering toewijsbaar acht op de door haar ambtshalve bijgebrachte rechtsgrond ontleend aan art. 3:4 Awb, zij is opgetreden als rechter in eerste aanleg. Het Hof heeft de vonnissen van de Rechtbank "voor zover betrekking hebbende op de vordering op grondslag van onrechtmatig handelen van de gemeente" vernietigd en deze vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
3.3 Onderdeel IIA van het middel klaagt dat het Hof de gemeente ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar hoger beroep. Volgens het onderdeel is in dit geval sprake van een vordering betrekkelijk tot huur van bedrijfsruimte als bedoeld in art. 39 onder 4º Wet RO.
3.4 Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep in zijn rov. 5.2 en 5.3, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De Rechtbank heeft de vordering in reconventie van [eiser] aldus opgevat dat deze mede is gebaseerd op onrechtmatig handelen van de gemeente. Terecht was de Rechtbank van oordeel dat de Kantonrechter de vordering niet op deze grondslag had beoordeeld en terecht heeft de Rechtbank het geschil naar zichzelf verwezen teneinde dit te beoordelen als rechter in eerste aanleg. De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis impliciet overwogen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de huurverhouding met [eiser] niet af te wikkelen overeenkomstig de in art. 3:4 Awb vastgelegde maatstaven. Bij eindvonnis heeft de Rechtbank uitdrukkelijk op deze grondslag ter zake van een nadeelcompensatie een vergoeding toegekend aan [eiser].
3.5 De overwegingen 1 en 4 tot en met 6 van de Rechtbank in haar eindvonnis met betrekking tot de door [eiser] opgeworpen vraag van haar bevoegdheid ten aanzien van de reconventionele vordering moeten in onderlinge samenhang aldus worden begrepen dat de Rechtbank een onderscheid maakt tussen de grondslag van de vordering voor zover deze "betrekkelijk tot huur" is en de, ambtshalve door haar bijgebrachte, grond van onrechtmatig handelen van de gemeente. Met betrekking tot de eerste grondslag heeft de Rechtbank, oordelend als rechter in hoger beroep, zich aangesloten bij het oordeel van de Kantonrechter dat voor de toewijsbaarheid van de vordering tot schadevergoeding geen grondslag in de wet kan worden gevonden. Het Hof heeft in rov. 5.6 van zijn arrest geoordeeld dat "in het kader van de beoordeling van de zaak als huurgeschil" dit oordeel juist is. Met betrekking tot de grondslag onrechtmatig handelen van de gemeente heeft de Rechtbank klaarblijkelijk los van de huurverhouding die tussen partijen heeft bestaan, het handelen van de gemeente beoordeeld in het kader van haar publiekrechtelijke taakvervulling ter zake van de exploitatie van het sportcomplex. In dit kader heeft de Rechtbank geoordeeld dat de gemeente zich dient te houden aan beginselen van behoorlijk bestuur. Art. 3:4 Awb verschaft, aldus de Rechtbank, een maatstaf om de belangenafweging die de gemeente heeft gemaakt te beoordelen. Volgens de Rechtbank ligt aan deze bepaling de idee ten grondslag dat uit oogpunt van algemeen belang een bepaalde handelwijze van de gemeente weliswaar geïndiceerd kan zijn, maar dat zulks niet wegneemt dat onevenredig nadeel dat aan een individu wordt toegebracht door deze handelwijze wordt gecompenseerd en ten laste wordt gebracht van het algemeen belang. De onevenredigheid in de handelwijze van de gemeente acht de Rechtbank met name daarin gelegen dat zij zonder meer weigert [eiser] in de nieuwe opzet van het sportcomplex een plaats te geven hoewel dat in haar macht ligt. Deze overwegingen van de Rechtbank, wat daarvan verder zij, houden onmiskenbaar in dat naar haar oordeel de gemeente, afgezien van het bestaan van een huurovereenkomst tussen partijen, in de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak het belang van [eiser] in zoverre heeft verwaarloosd dat de gemeente, naar het oordeel van de Rechtbank, bij het realiseren van een nieuw sportcomplex, zoals in haar macht lag, aan [eiser] een plaats had behoren te geven en door zulks na te laten jegens hem schadeplichtig is geworden. Het onrechtmatig handelen van de gemeente dat aan de vordering ten grondslag ligt, bestaat dus volgens de Rechtbank niet hierin dat de gemeente de huurovereenkomst met [eiser] heeft opgezegd zonder aan deze een passende compensatie aan te bieden (voor de toewijzing van de vordering op deze grondslag bestaat immers naar het oordeel van de Rechtbank geen wettelijke basis), maar hierin dat zij bij de uitoefening van haar taak als overheid de belangen van [eiser] onevenredig heeft geschaad door hem geen passende compensatie te bieden in de vorm van een plaats in het nieuwe complex. Weliswaar heeft het Hof (in rov. 5.6 onder a) ook een uiteenzetting gegeven over de wettelijke mogelijkheden tot schadevergoeding voor de huurder bij beëindiging van een huurovereenkomst en overwogen dat het - in het kader van de beoordeling van de zaak als huurgeschil gegeven - oordeel van de Kantonrechter en de Rechtbank dat er geen wettelijke grondslag is voor het toekennen van schadevergoeding, in overeenstemming is met dit stelsel, maar met deze overweging bedoelt het Hof kennelijk slechts de achtergrond te schetsen waartegen het vervolgens (in rov. 5.6 onder b) de vordering op de zojuist bedoelde grondslag van onrechtmatige daad heeft beoordeeld.
3.6 Met het oog op de hanteerbaarheid van het recht dient te worden uitgegaan van een ruime uitleg van de in art. 39 Wet RO aan de Kantonrechter gegeven bevoegdheid. Deze ruime uitleg brengt mee dat aan vorderingen die verband houden met en niet los gezien kunnen worden van het (oorspronkelijke) bestaan van een huurovereenkomst, de kwalificatie "betrekkelijk tot huur" moet worden toegekend. De Rechtbank en het Hof hebben deze maatstaven niet miskend. Zij hebben echter geoordeeld dat de vordering van [eiser] mede is gebaseerd op een grondslag die geheel buiten het bestaan van de huurovereenkomst valt en daarom niet de kwalificatie "betrekkelijk tot huur" verdient. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel IIA van het middel faalt.
3.7 Onderdeel IIB kan niet tot cassatie leiden. Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest voor zover het is gebaseerd op de ver- onderstelling dat het Hof een belangenafweging in het kader van de huurovereenkomst heeft toegepast. Het Hof heeft immers slechts geoordeeld dat het gebruik maken door de verhuurder van zijn wettelijke mogelijkheden tot beëindiging van de huurovereenkomst tegen de hiervoor in 3.5 geschetste achtergrond, in het algemeen geen onrechtmatige daad van de verhuurder oplevert en dat dit voor een gemeente niet anders ligt. Vervolgens heeft het Hof in het onderhavige geval geen aanleiding gezien te oordelen dat de gemeente wel onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij in redelijkheid niet kon komen tot haar beslissing tot beëindiging van de huur of doordat de nadelige gevolgen daarvan voor [eiser] onevenredig zouden zijn in verhouding tot de door de gemeente daarmee te dienen doelen, waarmee het Hof kennelijk het oog heeft gehad op de door de Rechtbank genoemde maatstaf van art. 3:4 Awb. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Voor zover het onderdeel berust op de stelling dat de oordelen van de Rechtbank met betrekking tot een onzorgvuldige afweging van belangen door de gemeente, gezag van gewijsde hebben gekregen, faalt het reeds op de grond dat [eiser] dit gezag van gewijsde in de procedure voor het Hof niet heeft ingeroepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op ƒ 7.357,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 16 november 2001.