ECLI:NL:HR:2001:AD3965
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- J.B. Fleers
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een zaak van immateriële schade door seksueel misbruik in Duitsland
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2001 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil dat voortvloeit uit immateriële schade. De verweerster in cassatie, die eiser tot cassatie had gedagvaard, vorderde een schadevergoeding van ƒ 50.000,-- wegens immateriële schade die zij zou hebben geleden door seksueel misbruik door eiser in Duitsland. De eiser voerde aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, en stelde een exceptie van onbevoegdheid in. De Rechtbank te 's-Gravenhage verwierp deze exceptie, en het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis in hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van verweerster niet in Nederland kon worden behandeld. De Hoge Raad vernietigde zowel het arrest van het Gerechtshof als het vonnis van de Rechtbank, en concludeerde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van verweerster. De Hoge Raad oordeelde dat de schadeveroorzakende handelingen zich in Duitsland hadden voorgedaan, en dat de schade, hoewel deze in Nederland was ervaren, niet voldoende was om de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren. De Hoge Raad veroordeelde verweerster in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep en de cassatie.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis te onderscheiden van de plaats waar de schade zich manifesteert, en bevestigt de toepassing van artikel 5, aanhef en sub 3, van de EEX-verordening, die de bevoegdheid van de rechter regelt in internationale geschillen.