ECLI:NL:HR:2001:AD3965

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/074HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een zaak van immateriële schade door seksueel misbruik in Duitsland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2001 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil dat voortvloeit uit immateriële schade. De verweerster in cassatie, die eiser tot cassatie had gedagvaard, vorderde een schadevergoeding van ƒ 50.000,-- wegens immateriële schade die zij zou hebben geleden door seksueel misbruik door eiser in Duitsland. De eiser voerde aan dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, en stelde een exceptie van onbevoegdheid in. De Rechtbank te 's-Gravenhage verwierp deze exceptie, en het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis in hoger beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van verweerster niet in Nederland kon worden behandeld. De Hoge Raad vernietigde zowel het arrest van het Gerechtshof als het vonnis van de Rechtbank, en concludeerde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van verweerster. De Hoge Raad oordeelde dat de schadeveroorzakende handelingen zich in Duitsland hadden voorgedaan, en dat de schade, hoewel deze in Nederland was ervaren, niet voldoende was om de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren. De Hoge Raad veroordeelde verweerster in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep en de cassatie.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis te onderscheiden van de plaats waar de schade zich manifesteert, en bevestigt de toepassing van artikel 5, aanhef en sub 3, van de EEX-verordening, die de bevoegdheid van de rechter regelt in internationale geschillen.

Uitspraak

7 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/074HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. U.W.G. Thöle,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 20 juli 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen aan [verweerster] te betalen het bedrag van ƒ 50.000,-- wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor alle weren heeft [eiser] een incidentele conclusie tot onbevoegdheid ex art. 154 Rv. genomen.
[Verweerster] heeft in dit incident geconcludeerd dat de Rechtbank de incidentele vordering zal afwijzen en zich bevoegd zal verklaren van het geschil kennis te nemen.
In het incident heeft de Rechtbank bij vonnis van 17 februari 1999 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 december 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 12 van de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
[Verweerster] heeft van [eiser] betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 50.000,-- als vergoeding voor immateriële schade. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat [eiser] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij haar tijdens de zomervakantie in 1988 in het Duitse [plaats A] seksueel heeft misbruikt als gevolg waarvan zij grote psychische schade heeft geleden. De psychische klachten zijn volgens haar in Nederland ontstaan. [Verweerster] heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter op de voet van art. 5, aanhef en sub 3, EEX bevoegd is van haar vordering kennis te nemen. [Eiser] heeft de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen, omdat volgens hem de uitzondering van laatstgemelde bepaling zich niet voordoet. De Rechtbank heeft deze exceptie verworpen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.2 Het Hof heeft daartoe, voor zover thans in cassatie van belang, overwogen (in rov. 8) dat de gestelde schadeveroorzakende handelingen zijn verricht in Duitsland en dat de schade bestaat uit psychische klachten en gedragsproblemen die in Nederland zijn opgetreden. Op grond van art. 5, aanhef en sub 3, EEX heeft het Hof geoordeeld dat aan de Nederlandse rechter in beginsel rechtsmacht toekomt. Het Hof heeft daaraan (in rov. 9) toegevoegd dat de Nederlandse rechter in de beste positie verkeert om te beoordelen of de psychische klachten het gevolg zijn van de gestelde onrechtmatige daad en de omvang van de in Nederland ingetreden en geleden schade te bepalen. Tegen deze overwegingen keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 1 van het middel slaagt, omdat de door dit onderdeel bestreden rov. 8 van het Hof blijk geeft van een onjuiste opvatting over art. 5, aanhef en sub 3, EEX, in het bijzonder over "de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan". De stellingen die [verweerster] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, laten immers geen andere conclusie toe dan dat de door haar gestelde schade voortvloeit uit de aantasting van haar fysieke en psychische integriteit en dat deze aantasting heeft plaatsgevonden in Duitsland. Het schadebrengende feit heeft zich dus voorgedaan in Duitsland. Daaraan kan niet afdoen dat [verweerster] de schadelijke gevolgen ervan heeft ondervonden in Nederland. De in art. 5, aanhef en sub 3, geregelde bijzondere bevoegdheid is gegeven om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting. Het begrip "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" omvat daarom zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis doch mag niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt, zich openbaren of voelbaar zijn (vgl. HvJEG 19 september 1995, NJ 1997, 52, zaak C-364/93 (Marinari) Jurispr. 1995, p. I-2733).
3.4 Het bestreden arrest en het vonnis van de Rechtbank moeten worden vernietigd. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 december 1999;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 februari 1999;
verklaart dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de door [verweerster] ingestelde vordering;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het incident in eerste aanleg, aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 860,--;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.233,93;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 729,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 december 2001.