9 oktober 2001
Strafkamer
nr. 01081/01 U
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 4 mei 2001 op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentaire Inrichting "Nieuwegein" te Nieuwegein.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk België deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de bestreden uitspraak voorzover daarbij de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard, is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.L. Groeneveld, advocaat te Barendrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank de uitlevering van de opgeëiste persoon ter vervolging ter zake van het in het vonnis bij verstek van de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde van 10 oktober 2000 onder B omschreven feit ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard, althans deze beslissing niet of niet voldoende heeft gemotiveerd.
3.2. De rechtbank heeft een namens de opgeëiste persoon gevoerd verweer als volgt in haar uitspraak samengevat:
"De raadsvrouwe heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de uitlevering voor de feiten welke bewezen zijn verklaard bij het tegen de opgeëiste persoon bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van 10 oktober 2000 ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat de opgeëiste persoon niet in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld haar verdediging te voeren terwijl bovendien moet worden aangenomen dat zij niet alsnog daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld nu aangenomen moet worden dat namens de opgeëiste persoon tengevolge van een beroepsfout van haar toenmalige Belgische advocaat tegen dit vonnis geen verzet doch ten onrechte hoger beroep is ingesteld. Dientengevolge moet, aldus de raadsvrouwe, aangenomen worden dat de opgeëiste persoon in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard terwijl voor haar de termijn om tijdig in verzet te komen inmiddels is verstreken, waardoor ook het verzet niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Door ook ter zake van de in het vonnis bewezen verklaarde feiten uit te leveren zou Nederland het door artikel 6, derde lid onder c, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) gewaarborgde recht zichzelf te verdedigen, schenden".
3.3. De Rechtbank heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Bij de beoordeling van dit verweer moet vooropgesteld worden dat nu België evenals Nederland partij is bij het EVRM er in beginsel op vertrouwd dient te worden dat ook België en de Belgische rechter er voor zullen zorgen dat vorenbedoelde recht van de opgeëiste persoon niet wordt geschonden. (...) [H]etgeen de raadsvrouwe dienaangaande heeft gesteld [is] onvoldoende (...) om reeds nu aan te nemen dat de Belgische rechter over hetgeen door de raadsvrouwe in dit verband is opgeworpen, in flagrante strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM zal beslissen. De raadsvrouwe heeft in dit verband eigenlijk niet meer dan vooronderstellingen geuit.
Nu voorshands bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel aangenomen moet worden dat tegen voormeld vonnis nog verzet openstaat, zal de rechtbank het uitleveringsverzoek ten aanzien van dat vonnis verstaan als een verzoek tot uitlevering ter (verdere) vervolging van de in die beslissing bewezen verklaarde feiten".
3.4. In het dossier bevindt zich een "Verklaring betreffende de rechten van de persoon die in België bij verstek veroordeeld werd" ondertekend door de Procureur des Konings I. Deman, welke, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, inhoudt:
"De regelmatigheid van een verzet moet worden beoordeeld door de rechter voor wie het verzet gebracht wordt. Tegen diens beslissing kan dan hoger beroep worden ingesteld en tegen de beslissing in hoger beroep kan dan nog Cassatieberoep worden ingesteld".
3.5. Voorzover in het middel wordt geklaagd over het oordeel van de Rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat het rechtsmiddel van verzet niet meer openstaat voor de opgeëiste persoon, faalt het. Dat oordeel is immers niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie, gelet op hetgeen in art. 99, eerste lid onder 2°, RO is bepaald, geen plaats.
3.6. Voorzover het middel de klacht bevat dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een advies ter zake van de vermeende flagrante schending van art. 6 EVRM uit te brengen, miskent het dat op grond van art. 31, eerste lid, Uitleveringswet beroep in cassatie slechts openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering.
3.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 oktober 2001.