ECLI:NL:HR:2001:AB3344

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00679/01 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse strafvonnis en toepassing van het meerderjarigenstrafrecht

In deze zaak gaat het om de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse strafvonnis, waarbij de Hoge Raad zich buigt over de vraag of het meerderjarigenstrafrecht van toepassing is op de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1975, had in Duitsland een Jugendstrafe van drie jaren opgelegd gekregen door het Jugendschöffengericht te Stadthagen voor ernstige misdrijven, waaronder gewapende overvallen. De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft op 13 maart 2001 het verzoek van het Niedersächsisches Ministerium der Justiz und für Europaangelegenheiten tot overname van de tenuitvoerlegging van de Duitse uitspraak goedgekeurd en een gevangenisstraf van twee jaren opgelegd, waarbij de tijd in voorarrest in Duitsland in mindering werd gebracht.

De veroordeelde heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.D. Onland. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het meerderjarigenstrafrecht heeft toegepast, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de dader. De Hoge Raad oordeelt dat de Nederlandse rechter niet gebonden is aan het oordeel van de buitenlandse rechter over de persoonlijkheid van de verdachte en dat de toepassing van het meerderjarigenstrafrecht gerechtvaardigd is.

De Hoge Raad heeft de middelen van de veroordeelde verworpen en het beroep afgewezen, waarbij het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk werd geacht. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 23 oktober 2001, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

23 oktober 2001
Strafkamer
nr. 00679/01 W
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 13 maart 2001 omtrent een verzoek van het Niedersächsisches Ministerium der Justiz und für Europaangelegenheiten (Bondsrepubliek Duitsland) tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuit- voerlegging van de beslissing van het Jugendschöffen- gericht te Stadthagen (Bondsrepubliek Duitsland) van 5 mei 1994, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot een Jugendstrafe van drie jaren. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twee jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [veroordeelde] in Duitsland in voorarrest en met het oog op de overbrenging naar Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. J.D. Onland, advocaat te Oldenzaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling de middelen
3.1. Het eerste en het tweede middel komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat ter zake van zowel het door de veroordeelde op 17-jarige (eerste middel) als het op 18-jarige leeftijd (tweede middel) gepleegde feit het strafrecht voor volwassenen moet worden toegepast.
3.2. Het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging is verzocht, te weten de uitspraak van het Jugendschöffengericht te Stadthagen van 5 mei 1994 waarbij aan de veroordeelde een Jugendstrafe van drie jaren is opgelegd, houdt onder meer in:
"Der Angeklagte war zu den Tatzeiten 17 Jahre bzw. 18 Jahre alt, also Jugendlicher bzw. Heranwach-sender. Soweit er als Jugendlicher handelte, sind die Voraussetzungen des § 3 JGG erfüllt. Soweit er am 25.10.93 als Heranwachsender Straftaten begangen hat, ist das Gericht in Übereinstimmung mit der Vertreterin des Kreisjugendamtes gemäß § 105 Abs. 1 Nr.1 JGG davon ausgegangen, daß er zur Zeit der Tat nach seiner sittlichen und geistigen Entwicklung noch einem Jugendlichen gleichstand. Das Gericht hat deshalb auf die Straftaten des Angeklagten die Vorschriften des Jugendgerichtsgesetzes angewandt.
Bei Berücksichtigung der festgestellten Umstände ist das Gericht davon überzeugt, daß der Angeklagte schädliche neigungen im Sinne des § 17 Abs. 2 JGG hat. Erziehungsmaßregeln oder Zuchtmittel reichen zu seiner Erziehung nicht mehr aus. Im übrigen ist wegen der Schwere seiner Schuld die Verhängung einer Jugendstrafe erforderlich."
3.3. De bestreden uitspraak houdt als motivering van de opgelegde straf, voorzover te dezen van belang, het volgende in:
"De rechtbank zal aan veroordeelde een straf dienen op te leggen, welke op de onderhavige feiten naar Nederlands recht is gesteld, zulks op grond van de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, alsmede gelet op de persoon van de veroordeelde.
De rechtbank is omtrent de straftoemeting van oordeel - met afwijzing van het daaromtrent door de raadsman anders betoogde - dat mede voor de op 22 maart 1993 gepleegde feiten (toen voornoemde [veroordeelde] 17 jaren oud was) het 'meerderjarigen strafrecht' op [veroordeelde] dient te worden toegepast, zulks vanwege de ernst van de begane feiten en de - mede daaruit blijkende kennelijke volwassen - persoonlijkheid van de dader, een en ander overeenkomstig het bepaalde in het toen geldende artikel 77c Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft omtrent de strafmaat nog in het bijzonder het volgende overwogen:
Verdachte heeft destijds in 1993 een aantal zeer ernstige misdrijven gepleegd. Hij heeft binnen vrij korte tijd in Duitsland twee roofovervallen gepleegd op benzinetankstations, op "professionele" wijze, namelijk met gebruikmaking van een mes en een pistool. In het eerste geval pleegde hij de feiten kennelijk met behulp van twee mededaders.
In het geval van 25 oktober 1993 pleegde hij het feit op zich kennelijk alleen, en toen heeft hij geschoten met het pistool en vervolgens het pistool tegen het hoofd van een vrouwelijk personeelslid gezet, om zijn eis kracht bij te zetten.
De feiten houden een ingrijpende aantasting in van de persoonlijke levenssfeer van anderen die materiële schade lijden en vooral van de bedreigde personen die immateriële schade lijden, in de vorm van gevoelens van grote angst, onzekerheid en onveiligheid. Bovendien veroorzaken overvallen als de onderhavige in het algemeen grote onrust bij derden.
Vanwege de grote ernst van de feiten, kan naar het oordeel van de rechtbank geen andere dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van vrij lange duur worden opgelegd.
Overeenkomstig de vordering van de officier van justitie zal de rechtbank de duur van de vrijheidsstraf thans wel lager doen zijn dan de duur van de aanvankelijke straf, zulks vanwege het langdurige tijdsverloop tussen de feiten en de huidige tenuitvoerlegging van de straf."
3.4. De Rechtbank heeft haar oordeel dat in het onderhavige geval het meerderjarigenstrafrecht moet worden toegepast, doen steunen op haar waardering van de ernst van de begane feiten en de persoonlijkheid van de dader. Dat oordeel treedt niet buiten de grenzen van art. 8, vijfde lid, van het te dezen toepasselijke Verdrag tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (Trb. 1992, 39).
3.5. Het oordeel van de Rechtbank geeft ook overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Nederlandse rechter die verlof verleent tot tenuitvoerlegging van een door de buitenlandse rechter opgelegde straf is bij de strafoplegging niet gebonden aan het - ook met het oog op het al dan niet toepassen van het strafrechtelijke regime voor jeugdigen gegeven - oordeel van de buitenlandse rechter over de persoonlijkheid van de verdachte. Voorts verdient opmerking dat de Nederlandse rechter bij zijn beslissing tot toepassing van het meerderjarigenstrafrecht op een strafrechtelijk minderjarige behalve op de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de dader ten tijde van het begaan van het feit, acht moet slaan op de persoonlijkheid van de dader ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting (vgl. HR 8 maart 1994, NJ 1994, 413).
3.6. Het oordeel van de Rechtbank is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het door de Duitse rechter gegeven oordeel dat de zedelijke en geestelijke ontwikkeling van de veroordeelde ten tijde van het begaan van de feiten gelijkstond aan die van een "Jugendliche", moet worden gezien tegen de achtergrond van het door hem vermelde Duitse Jugendgerichtsgesetz. Deze wet wijkt zowel ten aanzien van de zwaarte van de sancties als ten aanzien van de criteria voor toepassing daarvan in belangrijke mate af van de Nederlandse bepalingen inzake het minderjarigenstrafrecht. Dat blijkt reeds uit de duur van de door de Duitse rechter opgelegde Jugendstrafe van drie jaren en de hiervoor onder 3.2 weergegeven motivering voor de keuze van die strafsoort.
3.7. Daarom falen het eerste en het tweede middel. Het derde middel bouwt voort op die middelen en moet dus het lot daarvan delen.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 oktober 2001.