ECLI:NL:HR:2001:AB3326

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03493/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest wegens schending van het recht op aanwezigheid bij de behandeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Suriname en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Scheveningen, had beroep in cassatie ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Hof. De zaak betrof een veroordeling voor het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van andermans goed, waarvoor de verdachte was veroordeeld tot een geldboete van driehonderdvijftig gulden, subsidiair zeven dagen hechtenis.

De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak in hoger beroep had plaatsgevonden met veronachtzaming van het recht van de verdachte om aanwezig te zijn. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het onderzoek ter terechtzitting niet heropend diende te worden, ondanks het faxbericht van de raadsvrouwe van de verdachte, waarin werd aangegeven dat de verdachte niet in staat was om te verschijnen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw op het bestaande hoger beroep kon worden berecht. Dit arrest benadrukt het belang van het recht op aanwezigheid bij de behandeling van een strafzaak en de noodzaak voor de rechter om dit recht te waarborgen.

Uitspraak

13 november 2001
Strafkamer
nr. 03493/00
HJH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Ge-rechtshof te 's-Gravenhage van 6 maart 2000, nummer 22/001450-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiare Inrichting Scheveningen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 april 1998 - de verdachte ter zake van "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot het betalen van een geldboete van driehonderdvijftig gulden, subsidiair zeven dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden met veronachtzaming van het recht van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep aanwezig te zijn, althans dat het oordeel van het Hof dat er geen reden was het onderzoek ter terechtzitting te heropenen zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.2. Met het oog op de behandeling van de zaak in hoger beroep is het volgende van belang:
(i) de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 1999 is op 24 augustus 1999 aan de verdachte in persoon uitgereikt in de Penitentiaire Inrichting te Zwolle, alwaar hij op dat moment uit anderen hoofde was gedetineerd;
(ii) het Hof heeft op die terechtzitting het onderzoek geschorst, nadat de Advocaat-Generaal bij het Hof had meegedeeld dat het transport van de verdachte, die intussen was overgeplaatst naar de Penitentiaire Inrichting te Zoetermeer, niet tijdig meer had kunnen worden geregeld; de verdachte is vervolgens opgeroepen voor de terechtzitting van het Hof van 21 februari 2000;
(iii) de oproeping voor die terechtzitting van 21 februari 2000 is op 2 januari 2000 in de zo-even genoemde inrichting aan de verdachte in persoon uitgereikt;
(iv) de verdachte is op die terechtzitting van 21 februari 2000 niet verschenen; blijkens het verkort proces-verbaal dat van die terechtzitting is opgemaakt, heeft de Voorzitter van het Hof aldaar medegedeeld dat een medewerker van de afdeling zittingsvoorbereiding hem op 18 februari 2000 had gemeld dat de verdachte inmiddels niet meer was gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Zoetermeer en op die datum ook niet was gedetineerd ter zake van enige hem opgelegde straf;
(v) blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 februari 2000 heeft het Hof vervolgens verstek verleend tegen de verdachte, de zaak behandeld en het onderzoek gesloten met bepaling van de uitspraak op 6 maart 2000;
(vi) op 29 februari 2000 is ter griffie van het Hof een faxbericht binnengekomen van mr. I.C.M.E. Meissen, raadsvrouwe van de verdachte, dat onder meer inhoudt:
"Op 21 februari 2000 heb ik bij een medewerker van Uw Hof geïnformeerd wanneer de zaak (...) behandeld zou worden.
Deze medewerkster vertelde mij, tot mijn grote verbazing, dat de zaak zojuist behandeld was.
Een andere medewerker van Uw Hof heeft mij medegedeeld dat de dagvaarding voor deze zitting aan de [verdachte], tijdens zijn verblijf in detentie, is betekend.
De vrijdag voorafgaand aan de zitting (naar de Hoge Raad begrijpt: op 18 februari 2000) kreeg hij de mededeling dat de [verdachte] niet langer in het Huis van Bewaring in Zoetermeer gedetineerd zat. Hij veronderstelde dat de [verdachte] zich in vrijheid zou bevinden.
Deze veronderstelling is echter onjuist geweest.
Op 22 januari 2000 is de [verdachte] namelijk aangehouden en vanaf dit moment verblijft hij in detentie. Hij is gedetineerd in de penitentiaire inrichting in Scheveningen.
De [verdachte] wilde bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig zijn om zich te kunnen verdedigen tegen de beschuldigingen van het Openbaar Ministerie. Hij was echter niet in staat om te verschijnen, omdat voor hem geen vervoer was geregeld vanuit de P.I. in Scheveningen.";
(vii) op 29 februari 2000 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof zich per e-mail gewend tot de Voorzitter van het Hof en het Hof in overweging gegeven om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen, gelet op voormeld faxbericht van de raadsvrouwe van de verdachte;
(viii) in de bestreden uitspraak heeft het Hof onder het hoofd "Onderzoek van de zaak" onder meer overwogen:
"Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting is bij het hof een faxbericht d.d. 29 februari 2000 van mr I.C.M.E. Meissen binnengekomen. Het Hof ziet in het daarin gestelde geen aanleiding en evenmin de noodzaak het onderzoek te heropenen."
3.3. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat het er onder de hiervoor sub 3.2 onder (iii) en (iv) vermelde omstandigheden voor moet worden gehouden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het onder (vi) vermelde faxbericht, waarvan het Hof heeft kennis genomen, bevat echter een duidelijke aanwijzing van het tegendeel. Daarom is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk. Als zodanige motivering kan niet gelden de overweging van het Hof dat het in hetgeen in het faxbericht is gesteld "geen aanleiding en evenmin de noodzaak het onderzoek te heropenen" ziet.
3.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 november 2001.