ECLI:NL:HR:2001:AB3323

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00340/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor overtreding van de Wet op de Bedrijfsorganisatie met betrekking tot onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam veroordeeld voor het overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie. De veroordeling betrof negen overtredingen, waarvoor de verdachte een geldboete van in totaal 13.500 gulden kreeg opgelegd, subsidiair dertig dagen hechtenis per overtreding.

De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het bewijs dat tegen hem was gebruikt, onrechtmatig was verkregen. Dit betoog was gebaseerd op de stelling dat de monsterneming niet had plaatsgevonden volgens de richtlijnen van het Nationaal Plan Hormooncontrole. De raadsman van de verdachte stelde dat de monsterneming in strijd was met de Europese richtlijn 86/469/EEG, die voorschriften bevat voor het onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verweer van de verdachte terecht had verworpen. Het Hof had vastgesteld dat het Nationaal Plan Hormooncontrole niet als bindend recht kan worden aangemerkt, maar als een beleidsplan dat geen algemeen verbindende bepalingen bevat. De Hoge Raad concludeerde dat de monsterneming was uitgevoerd volgens de regels van het Uitvoeringsbesluit Verordening stoffen met sympathico mimetische werking P.V.V. 1991, en dat er geen reden was om de resultaten van de monsterneming als onrechtmatig te beschouwen.

Daarom werd het beroep in cassatie verworpen, en bleef de veroordeling van de verdachte in stand. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van wetgeving en richtlijnen in het kader van bewijsvoering in strafzaken.

Uitspraak

16 oktober 2001
Strafkamer
nr. 00340/00 E
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 13 oktober 1999, nummer 23/001743-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 december 1996 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 93 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie, negen maal gepleegd" veroordeeld tot negenmaal een geldboete van telkens vijftienhonderd gulden, subsidiair telkens dertig dagen hechtenis met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. Hoogendam, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs op de grond dat de monsterneming niet is geschied overeenkomstig het bepaalde in het Nationaal Plan Hormooncontrole.
3.2. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft (...) aangevoerd dat de monsterneming niet is geschied overeenkomstig het in dat verband bepaalde in het Nationaal Plan Hormooncontrole, van 28 augustus 1991.
Bovengenoemd Nationaal Plan is, aldus de raadsman opgesteld naar aanleiding van de Europese richtlijn (86/469/EEG, PB EG L 275) inzake het onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen. De monsterneming is in casu geschied volgens de regels van het Uitvoeringsbesluit Verordening stoffen met sympathico mimetische werking P.V.V. 1991 (monsterneming). Op verschillende punten is dit Uitvoeringsbesluit strijdig met bovengenoemd Nationaal Plan. Nu de monsterneming is geschied volgens dit Uitvoeringsbesluit en niet volgens voornoemd Nationaal Plan dient het bewijsmateriaal dat door middel van de monsterneming is verkregen als onwettig verkregen te worden beschouwd, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer reeds omdat het Nationaal Plan Hormooncontrole dient te worden opgevat als een beleidsplan dat derhalve geen algemeen burgers bindende bepalingen bevat en niet kan worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 99 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie waaraan het - in 1994 vastgestelde - uitvoeringsbesluit moet worden getoetst".
3.3. Art. 4 van de Richtlijn 86/469/EEG van de Raad van 16 september 1986 inzake onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen (verder: de Richtlijn) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. De Lid-Staten leggen aan de Commissie voor:
- (...) een plan waarin de te treffen nationale maatregelen worden aangegeven om de doelstelling van deze richtlijn met betrekking tot de in bijlage I, groep A I en A II vermelde stoffen te verwezenlijken,
- (...) een plan waarin de maatregelen worden aangegeven voor de opsporing van residuen van stoffen uit de andere groepen.
In elk dezer plannen moet rekening worden gehouden met de bijzondere situatie in elke Lid-Staat en met name nadere informatie worden verstrekt over:
- de wetgeving op het gebied van het gebruik van stoffen, in het bijzonder de wetgeving inzake verbod of toelating, verspreiding, het op de markt brengen en toediening daarvan,
- de infrastructuur van de diensten (in het bijzonder de vermelding van de autoriteiten die bij de uitvoering van de plannen betrokken zijn, alsmede de aard en het belang van de organisaties die aan deze uitvoering deelnemen),
- de lijst van de erkende laboratoria met vermelding van hun capaciteit, voor het onderzoek van de monsters
- het eventueel volledig of gedeeltelijk verbod op het gebruik van stoffen van bijlage I, groep A in het bijzonder bij ontbreken van communautaire voorschriften
- de lijst van onderzochte stoffen, de analysemethoden alsmede de normen voor de interpretatie van de uitkomsten
- het aantal te nemen officiële monsters in samenhang met het aantal geslachte dieren voor de betrokken soorten tijdens de voorgaande jaren
- de lijst van stoffen van bijlage I, groep B, met vermelding van het aantal monsternemingen en motivering van dat aantal
- de nadere bijzonderheden betreffende de regels die worden gevolgd bij de officiële monsterneming, in het bijzonder voor de opgave van de in artikel 2, tweede alinea, onder a), bedoelde gegevens
- de aard van de maatregelen waarin de bevoegde autoriteiten voorzien ten aanzien van produkten waarin de aanwezigheid van residuen is geconstateerd.
2. De Commissie onderzoekt of de overeenkomstig lid 1 door de Lid-Staten medegedeelde plannen in overeenstemming zijn met deze richtlijn.
3. De Commissie keurt de in lid 1 bedoelde plannen goed volgens de procedure van artikel 15. De Commissie kan volgens dezelfde procedure besluiten dat de betrokken Lid-Staat het door hem voorgelegde plan moet wijzigen of aanvullen (...)."
De Richtlijn zelf bevat geen voorschriften omtrent de wijze waarop monsters moeten worden genomen.
3.4. Art. 3, eerste lid, van de Richtlijn bepaalt dat de Lid-Staten een centrale dienst of organisatie belasten met de coördinatie van de uitvoering van de in deze richtlijn voorgeschreven controles en dat die dienst of organisatie onder meer is belast met het opstellen van de in art. 4 genoemde plannen.
3.5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een Nationaal Plan Hormooncontrole afkomstig van de Rijksdienst voor Vee en Vlees (RVV) dat is opgesteld ter uitvoering van de Richtlijn. De RVV is dus voor Nederland de centrale dienst of organisatie als in art. 3, eerste lid, Richtlijn bedoeld. In dat plan zijn ten aanzien van in het Nationaal Plan begrepen controles voorschriften met betrekking tot de monsterneming opgenomen.
3.6. De stukken van het geding zijn voor geen andere uitleg vatbaar dan dat in deze zaak de Algemene Inspectiedienst een opsporingsonderzoek heeft verricht en dat geen sprake is van een controle in het kader van het Nationaal Plan. Gelet daarop valt niet in te zien dat, nu de monsterneming - naar niet is bestreden - is geschied volgens de regels van het Uitvoeringsbesluit Verordening stoffen met sympathico mimetische werking P.V.V. 1991 (monsterneming), de resultaten daarvan als onrechtmatig verkregen van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, ook al zou, zoals de raadsman zonder nadere specificatie heeft aangevoerd en het Hof in het midden heeft gelaten zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan, de monsterneming in deze zaak op een of meer punten op een andere wijze zijn geschied dan bij controles in het kader van het Nationaal Plan is voorzien.
3.7. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op
16 oktober 2001.