ECLI:NL:HR:2001:AB3317

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03334/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een nietige dagvaarding in strafzaak tegen verdachte wegens niet verlenen van medewerking aan onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het beroep in cassatie was ingesteld door de Advocaat-Generaal tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof, waarin de inleidende dagvaarding van de verdachte nietig was verklaard. De verdachte, geboren in Ghana, was gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De Advocaat-Generaal concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen en de zaak zou moeten terugwijzen naar het Gerechtshof, zodat de geldigheid van de inleidende dagvaarding opnieuw kon worden onderzocht.

De Hoge Raad oordeelde dat de inleidende dagvaarding nietig was, omdat deze was uitgebracht door een politieambtenaar zonder dat daar een specifieke opdracht tot vervolging van de Officier van Justitie aan ten grondslag lag. Dit was in strijd met de Wet op de Rechterlijke Organisatie, die bepaalt dat de bevoegdheid tot vervolging door de Officier van Justitie dient te worden uitgeoefend. De Hoge Raad benadrukte dat de beslissing tot vervolging niet aan politieambtenaren kan worden gemandateerd, en dat de dagvaarding die door een politieambtenaar was uitgebracht, niet geldig was.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de Advocaat-Generaal, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd, en de Hoge Raad stelde vast dat de inleidende dagvaarding nietig was verklaard op basis van de geldende wetgeving en eerdere jurisprudentie. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van dagvaardingen in strafzaken, vooral in situaties waarin politieambtenaren betrokken zijn bij de vervolging.

Uitspraak

2 oktober 2001
Strafkamer
nr. 03334/00
ACH/EDK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 mei 2000, nummer 22/000336-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 november 1999 - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de geldigheid van de inleidende dagvaarding opnieuw zal worden onderzocht en eventueel de zaak op het bestaande hoger beroep verder zal worden berecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding nietig is.
3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is tenlastegelegd het misdrijf geen medewerking te hebben verleend aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994, begaan op of omstreeks 1 augustus 1999.
3.3.1. Bij de stukken bevindt zich een ambtsedig proces-verbaal van politie van 1 augustus 1999 dat is opgemaakt door de ambtenaren van politie te Rotterdam-Rijnmond S. Houtman, agent, R.A. Heijstee, agent, I. Woollard, hoofdagent, en E.S. Van Rhijn, agent. Dit proces-verbaal houdt onder het hoofd "dagvaarding" in dat door Heijstee voornoemd:
"op zondag, 1 augustus 1999, te 03:20 uur aan verdachte in persoon [is] uitgereikt de dagvaarding alsmede het formulier Toelichting bij dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter te Rotterdam op dinsdag, 9 november 1999 te 10:00 uur".
3.3.2. Een kopie van de inleidende dagvaarding bevindt zich bij de stukken. Deze vermeldt in de aanhef:
"Arrondissementsparket te Rotterdam" en houdt, behalve onder meer de opgave van het tenlastegelegde feit, in dat de verdachte wordt gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 november 1999.
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Voorts maakt de voorzitter melding van de korte inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2000, nr 112.260, inhoudende de nietigheid van de inleidende dagvaarding indien deze is uitgebracht en uitgereikt door een politie-ambtenaar zonder dat daar een specifieke opdracht tot vervolging van de officier van justitie of een daartoe gemandateerde parketfunctionaris aan ten grondslag heeft gelegen.
In casu is de inleidende dagvaarding uitgebracht en uitgereikt door een politie-ambtenaar.
De advocaat-generaal voert het woord en stelt dat voornoemd arrest van de Hoge Raad is gewezen in een hennepzaak. In softdrugszaken speelt het gedoogbeleid een rol in de vervolgingsbeslissing. Afhankelijk van de aangetroffen hoeveelheid softdrugs dient wél of niet tot vervolging te worden overgegaan. Dit betekent dat per individueel geval een beslissing tot gedogen óf tot vervolgen wordt genomen. In dergelijke gevallen een vervolgingsbeslissing overlaten aan de politie, moest welhaast een reactie bij de Hoge Raad teweeg brengen. De uitspraak kwam derhalve niet onverwacht, aldus de advocaat-generaal.
Bij zaken betreffende rijden onder invloed bestaat géén gedoogbeleid. Er is geen keuzemogelijkheid aanwezig: er volgt altijd een justitiële reactie. De politie heeft in deze alcoholzaken een permanente opdracht tot vervolging van het openbaar ministerie. De vervolgingsbeslissing wordt in dergelijke zaken niet door een politiefunctionaris genomen, doch enkel administratief uitgevoerd. Zij voert dus enkel bestaand justitiebeleid uit: dóór de politie uit naam van het openbaar ministerie.
De Advocaat-Generaal refereert aan een arrest van dit Gerechtshof d.d. 01.02.1999, waarin het direct dagvaarden in een alcoholzaak te Rotterdam ter discussie stond. Het Hof oordeelde dat door de politie, in opdracht van het openbaar ministerie de dagvaardingen waren uitgereikt, en verklaarde het openbaar ministerie alsnog ontvankelijk in zijn vervolging.
De Advocaat-Generaal merkt hierbij op dat de politiebureaus in Rotterdam-Rijnmond middels het ORKA-systeem in directe verbinding staan met het parket van de Officier van Justitie, zodat na gegevensinvoer op het politiebureau, de vervolgingsbeslissing -geautomatiseerd- wordt genomen door het parket. De verbalisant(en) heeft/hebben geen keuze om anders dan de software toelaat de procedure te doorlopen. De betrokken verbalisant neemt dus geen vervolgingsbeslissing. Dat de dagvaarding uit de printer op het politiebureau rolt, doet daaraan, volgens de Advocaat-Generaal, niets af.
Voorts deelt de advocaat-generaal mede dat in het arrondissement te Rotterdam, ook na voormeld arrest van de Hoge Raad, het direct dagvaarden ongewijzigd voortgang vindt.
Tot slot verwijst de Advocaat-Generaal naar een arrest van de Hoge Raad d.d. 3 januari 1989, nr. 83457, waarin wordt gesteld dat een niet door de officier van justitie ondertekende dagvaarding geldig is.
De advocaat-generaal concludeert dat de inleidende dagvaarding in onderhavige zaak geldig is (...)".
3.5. Het Hof heeft de inleidende dagvaarding nietig verklaard. Het heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"In hoger beroep is gebleken dat de dagvaarding van de verdachte om op 9 november 1999 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen, is uitgereikt door een politie-ambtenaar, zonder dat daar een specifieke opdracht tot vervolging van de
Officier van Justitie of een daartoe gemandateerde parketfunctionaris aan ten grondslag heeft gelegen.
Daarom dient die dagvaarding, gelet op het op 1 juni 1999 in werking getreden artikel 126 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 14 maart 2000, nr. 112.260, nietig te worden verklaard".
3.6. Bij de beoordeling van het middel moet als uitgangspunt gelden:
(a) dat de bevoegdheid tot vervolging door de officier van justitie dient te worden uitgeoefend;
(b) dat ingevolge art. 126 RO de uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie slechts kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voorzover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
Daaruit volgt dat de beslissing tot vervolging door de officier van justitie niet aan politieambtenaren kan worden gemandateerd (vgl. HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423). Daarbij verdient opmerking dat - anders dan de steller van het middel kennelijk meent - het mandaat als hiervoor onder b bedoeld, slechts uitdrukkelijk en schriftelijk door de officier van justitie kan worden verleend. Zodanig mandaat kan dus niet worden ontleend aan de in de toelichting op het middel bedoelde
Aanwijzing, waarmee kennelijk is gedoeld op de op 1 juni 1999 in werking getreden Aanwijzing van het college van procureurs-generaal van 4 mei 1999, Stcrt. 116, inzake rijden onder invloed.
3.7. Het Hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de beslissing tot vervolging in deze zaak is genomen door de Officier van Justitie dan wel door een door deze gemandateerde parketfunctionaris. Daarin ligt besloten dat het gebruik door de desbetreffende politiefunctionaris van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof bedoelde automatiseringssysteem - ook al zou dit uitvoering geven aan een door de Officier van Justitie gegeven richtlijn - niet kan worden gelijkgesteld met het nemen van een vervolgingsbeslissing in deze zaak door de Officier van Justitie of een door deze gemandateerde parketfunctionaris. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarvan uitgaande heeft het Hof de inleidende dagvaarding terecht nietig verklaard.
3.8. Daarbij verdient opmerking dat blijkens de wetsgeschiedenis als vermeld in het onder 3.6 genoemde arrest een specifieke wettelijke grondslag in het leven zal worden geroepen indien mandatering van de vervolgingsbeslissing aan niet bij het parket werkzame personen, zoals politieambtenaren, in de praktijk wenselijk wordt geacht.
3.9. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2001.