"Een ingrijpende economische wetgeving - de reden van bestaan van het gehele ontwerp - heeft ook dit gevolg, dat de ondernemer in tal van opzichten van de medewerking van overheidsorganen afhankelijk is. Zolang nu de repressie van economische delicten onvoldoende was, moest bij die overheidsorganen, met de beste bedoelingen, de verleiding groot zijn om het onthouden van die medewerking te bezigen voor doeleinden, waarvoor eigenlijk de straffen of tuchtmaatregelen bestemd zijn. Aan die verleiding is niet altijd weerstand geboden. De ondergetekenden zouden dit zelfs niet onvoorwaardelijk willen afkeuren. Wellicht heeft menige regeling alleen nog bevredigend gewerkt dankzij het feit, dat naast de onvoldoende bedreiging van de te verwachten straf de ernstigere stond van dergelijke administratieve maatregelen. Het principieel zeer bedenkelijke van zulk een toestand behoeft intussen weinig betoog. Aldus immers vindt in wezen bestraffing plaats met weglating van al de waarborgen, welke bij strafoplegging nodig zijn geacht. Nu de ondergetekenden vertrouwen door dit ontwerp, indien het wet wordt, een voldoende regelmatige bestraffing te hebben verzekerd, is een waarborg tegen verkapte bestraffing op zijn plaats. Deze waarborg geeft artikel 6.
Intussen is dit een voorschrift, dat alleen bij consciëntieuse eerbiediging van zijn letter en geest tot zijn recht kan komen. Eensdeels toch zal men het artikel niet zo mogen interpreteren, dat verboden zou zijn elke voor de delinquent nadelige voorziening, die haar aanleiding vindt in een economisch delict. Het is bij voorbeeld mogelijk, dat uit het gepleegd zijn van een economisch delict volgt, dat iemand bepaalde van overheidswege toegekende voordelen in groter omvang heeft genoten dan bij inachtneming door hem van de voorschriften het geval zou zijn geweest. Gewoonlijk zal er dan aanleiding zijn dit in te halen door in een volgend tijdvak die voordelen in verminderde mate toe te kennen. Verder zijn er allerlei administratieve faciliteiten, die berusten op vertrouwen, dat de administratie stelt in hem, aan wie de faciliteit verleend wordt. Het zou niet aangaan met een beroep op artikel 6 van de administratie te verlangen, dat zij zulk vertrouwen blijft schenken aan hem, die door het plegen van het delict getoond heeft het niet te verdienen. Anderzijds zal men ook weer niet mogen zeggen, dat een ontdekt delict per se onthouding van vertrouwen voor het vervolg wettigt. Dit toch zou neerkomen op de veronderstelling, dat de straf geen indruk maakt. Zo zal de administratie zich nauwgezet er van rekenschap moeten geven, of de haar toevertrouwde belangen, afgezien van die, welke de straf moet dienen, in verband met enig economisch delict het terugnemen of onthouden van haar medewerking rechtvaardigen. Houdt de administratie dit beginsel niet in het oog dan zal in sommige gevallen de benadeelde daartegen kunnen opkomen bij de burgerlijke rechter met een actie op grond van onrechtmatige overheidsdaad; soms ook bij de administratieve rechter. Waar dit niet mogelijk is, zullen de justiciabelen hun waarborg moeten vinden in de vaste wil van de ondergetekenden om in deze het juiste beginsel in acht te doen nemen"
(Kamerstukken II 1947-1948, 603, nr. 3, p. 5-6);
en ook nog:
"De ondergetekenden zijn zich bewust, dat het terugbrengen van de gehele repressie van economische vergrijpen bij de gewone rechterlijke macht de taak van deze laatste aanmerkelijk zal uitbreiden" (Kamerstukken II 1947-1948, 603, nr. 3, p. 6).