ECLI:NL:HR:2001:AB3141

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01934/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid en zorgplicht van mijnondernemingen bij milieuverontreiniging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, een mijnonderneming, was veroordeeld voor het lozen van olie in zee, wat in strijd was met de Mijnwet continentaal plat. De zaak kwam voort uit een incident op 11 april 1995, waarbij de verdachte verantwoordelijk werd gehouden voor de handelingen van haar contractor, Neddrill, die de boorwerkzaamheden uitvoerde. De verdediging voerde aan dat de zorgplicht was overgedragen aan Neddrill, maar het Hof oordeelde dat de verdachte nog steeds verantwoordelijk was voor de naleving van milieuregels, ongeacht de betrokkenheid van derden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verdachte voldoende toezicht had gehouden op de werkzaamheden van Neddrill en dat zij niet kon ontsnappen aan haar verantwoordelijkheden onder de Mijnwet. De Hoge Raad verwierp het beroep en handhaafde de veroordeling tot een geldboete van tienduizend gulden, waarmee de Hoge Raad de noodzaak van zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid van mijnondernemingen in milieuzaken benadrukte.

Uitspraak

13 november 2001
Strafkamer
nr. 01934/00 E
MA/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 24 december 1999, nummer 23/003011-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte] thans geheten [...], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 april 1997 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 26, eerste lid aanhef en onder e, van de Mijnwet continentaal plat, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van tienduizend gulden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat klachten over de bewezenverklaring van het daderschap van de verdachte.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"zij heeft op 11 april 1995 bij het winnen van een of meer delfstoffen - waarvoor vergunning was verleend door de Minister van Economische Zaken - vanaf een mijnbouwinstallatie (Neddrill 3 en K-11/B) op het Nederlandse deel van het continentaal plat (in of nabij de geografische positie 53°, 27', 20'' NB en 03°, 39', 46'' OL), olie, in ieder geval een oliehoudend mengsel, geloosd in zee."
4.3.1. Blijkens de toelichting op het middel behelst dit onder meer de klacht dat het Hof het in art. 7 in verbinding met art. 11 van het Mijnreglement continentaal plat (hierna aan te duiden als: MRCP) verwoorde stelsel van overdracht van zorgplichten van de mijnonderneming aan een andere onderneming heeft miskend.
4.3.2. Blijkens de toelichting ziet deze klacht onder meer op hetgeen het Hof in het verkorte arrest onder het hoofd "Nadere bewijsoverweging" onder 3 heeft overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de overdracht van de zorgplicht van verdachte aan Neddrill als geregeld in artikel 11, derde lid, juncto artikel 7, eerste en tweede lid, van het Mijnreglement in de weg staat aan een toerekening van de bewezen verklaarde gedraging aan verdachte. Kort gezegd komt dit verweer erop neer dat de in de eerste twee leden van artikel 7 beschreven verplichting van de mijnonderneming c.q. van verdachte zorg te dragen voor de naleving van de bij en krachtens het Mijnreglement gegeven voorschriften en regelen, niet geldt ten opzichte van personen die werkzaam zijn bij een andere onderneming (Neddrill) die mijnbouwkundig werk in opdracht van de mijnonderneming uitvoert. Dit verweer treft geen doel, aangezien lid 6 (voorheen lid 5) van genoemd artikel 7 bepaalt dat onverminderd de verplichting tot naleving van voorschriften en regelen die zich rechtstreeks tot hem richten, een ieder verplicht is tot elk handelen en elk nalaten, waardoor de naleving van de overige voorschriften en regelen kan worden verzekerd, voor zover dat handelen of nalaten redelijkerwijs kan worden verwacht. Gelet op de hierna beschreven feiten en omstandigheden kon van verdachte redelijkerwijs worden verwacht dat zij erop zou toezien dat haar contractor Neddrill geen olie of oliehoudend mengsel zou lozen."
4.3.3. In cassatie staat vast dat de verdachte in blok K-11 van het Nederlandse deel van het continentaal plat een mijnbouwinstallatie exploiteert en wel op grond van een aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij verleende vergunning.
4.3.4. In cassatie zijn de volgende bepalingen van het MRCP van belang zoals zij luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging:
artikel 1, eerste lid:
"Voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder:
(...)
mijnonderneming: een onderneming of instelling, waarin -of waarvoor door anderen- mijnbouwkundig werk wordt verricht krachtens een aan de eigenaar van die onderneming of instelling verleende vergunning of ontheffing."
artikel 7:
"1. Voor zover in dit besluit niet anders is bepaald, zijn de bestuurders van een mijnonderneming verplicht zorg te dragen voor de naleving in hun onderneming van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen.
2. Gelijke verplichting rust op personen in dienst bij de onderneming, voor zover zij door de bestuurders zijn belast met de zorg voor de naleving van die voorschriften en regelen.
(...)
5. Onverminderd de verplichting tot naleving van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen, die zich rechtstreeks tot hem richten, is een ieder verplicht tot elk handelen en elk nalaten, waardoor de naleving van de overige bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen kan worden verzekerd, voor zover dat handelen of nalaten redelijkerwijs van hem kan worden verwacht."
artikel 11:
"1. De bestuurders van een mijnonderneming zijn verplicht aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen onverwijld opgave te doen van andere ondernemingen, die in opdracht van die mijnonderneming mijnbouwkundig werk uitvoeren of bij mijnbouwkundig werk, door of in opdracht van die mijnonderneming uitgevoerd, werkzaamheden verrichten en van de aard van dat werk of die werkzaamheden. (...)
2. De bestuurders zijn verplicht vóór de aanvang van werkzaamheden als in het eerste lid bedoeld de bestuurders van de andere ondernemingen in kennis te stellen van: (...)
b. alle bijzonderheden, die in verband met de uitvoering van de te verrichten werkzaamheden van belang zijn: (...)
2º. ter voorkoming van verontreiniging van de zee (...).
3. De in artikel 7, eerste en tweede lid, bedoelde verplichting geldt niet ten opzichte van personen, die als bestuurders van of in dienst bij een andere onderneming als bedoeld in het eerste lid van het onderhavige artikel in het bedrijf van die andere onderneming werkzaam zijn.
4. In de gevallen waarin het derde lid geldt, zijn het eerste onderscheidenlijk het tweede lid, zomede het derde lid van artikel 7 van overeenkomstige toepassing op de bestuurders van de betrokken andere onderneming en op personen in dienst bij die onderneming, voor zover zij door die bestuurders zijn belast met de zorg voor de naleving van de bij en krachtens dit besluit gegeven voorschriften en regelen."
Artikel 49a:
"1. Het is verboden olie, een oliehoudend mengsel, sanitair afval of vuilnis vanaf een mijnbouwinstallatie te lozen."
(...)
4.3.5. De tenlastelegging is toegesneden op art. 49a, eerste lid, MRCP. Deze bepaling richt zich tot een ieder. Krachtens art. 51 Sr kan de hierin omschreven gedraging door natuurlijke en rechtspersonen worden begaan.
Het in de toelichting op het middel genoemde
"systeem van overdracht van zorgplichten zoals neergelegd in de artikelen 7 j° 11 MRCP" doet niet af aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor de door haar begane overtreding van art. 49a, eerste lid, MRCP. Bedoeld systeem is immers in het leven geroepen in verband met de verplichting die krachtens de genoemde bepalingen onder anderen op de bestuurders van een mijnonderneming rust, zorg te dragen voor de naleving in hun onderneming van de bij en krachtens het MRCP gegeven voorschriften en regelen. Niet-naleving van die of enige andere in genoemde bepalingen omschreven verplichting is aan de verdachte echter niet tenlastegelegd.
Daarom faalt de klacht.
4.4.1. Het middel bevat daarnaast de klacht dat de bewezenverklaring dat het de verdachte is die heeft geloosd, onvoldoende wordt gedragen door de gebezigde bewijsmiddelen, althans het oordeel van het Hof op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.
4.4.2. Blijkens de toelichting ziet de klacht op hetgeen het Hof in het verkorte arrest onder het hoofd "Nadere bewijsoverweging" onder 5 heeft overwogen, te weten:
"De werkzaamheden die door de Neddrill 3 werden uitgevoerd, zijn voor rekening en in opdracht van verdachte verricht. Verdachte had de leiding en de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor deze werkzaamheden, zoals blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden:
- Verdachte droeg de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het milieu. Zij heeft een manager voor veiligheid, gezondheid en milieu aangesteld die aanwezig is bij wekelijkse vergaderingen waarbij op uitvoeringsniveau milieuzaken aan de orde worden gesteld. Deze manager heeft het zorgsysteem van Neddrill met betrekking tot het milieu getoetst.
- De werkzaamheden op de Neddrill 3 werden namens verdachte begeleid door de company representative. Deze oefende technisch toezicht uit op de boring. Anders dan de raadsman en [betrokkene A] als vertegenwoordiger van de verdachte hebben betoogd, dient dit technisch toezicht niet zo beperkt uitgelegd te worden dat dit uitsluitend betrekking heeft op boorwerkzaamheden vóór 11 april 1995 verricht. Immers, op 11 april 1995 is een injectivitytest uitgevoerd, waarbij vloeistof in de put is gebracht teneinde vast te stellen of de putwanden tegen een bepaalde druk bestand waren. Gelet op de aard van deze test moet deze aangemerkt worden als te zijn uitgevoerd in het kader van de door verdachte verstrekte booropdracht. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat company representative van verdachte geen toezicht hoefde uit te oefenen op 11 april 1995.
- De driller in dienst van Neddrill 3 bracht dagelijks rapport uit aan een vertegenwoordiger van verdachte. Verdachte op haar beurt bracht dagelijks rapporten uit aan het Staatstoezicht op de Mijnen en de NAM over de werkzaamheden die Neddrill 3 verrichtte.
Hieruit blijkt dat verdachte zich in belangrijke mate verantwoordelijk voelde voor de boorwerkzaamheden als voormeld die door Neddrill 3 werden verricht en de gevolgen van die werkzaamheden voor het milieu. Uit voormelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte vermocht te beschikken over de wijze waarop de boorwerkzaamheden werden verricht en dat zij de wijze waarop deze werkzaamheden werden verricht ook placht te aanvaarden. Immers, zij hield via haar company representative toezicht op de boorwerkzaamheden, liet zich door de driller van Neddrill dagelijks voorlichten over de gang van zaken en bracht daarover rapport uit aan de toezichthoudende instantie en de vergunninghouder."
4.4.3. In de hiervoor weergegeven overweging van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat het bewezenverklaarde in zee lozen van olie, althans van een oliehoudend mengsel, aan de verdachte kan worden toegerekend. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
Ook deze klacht faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 november 2001.