ECLI:NL:HR:2001:AB3128

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01848/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor het onthouden van verzorging aan dieren

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte, geboren in 1951, was veroordeeld voor het onthouden van de nodige verzorging aan een aantal runderen en schapen. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, die niet in beroep ging tegen de vrijspraak voor een primair tenlastegelegde feit. De advocaat van de verdachte, mr. M.Th.M. Zumpolle, heeft een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof voor herbehandeling van het hoger beroep.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de verbeurdverklaring van het restant van het geldbedrag dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven dieren bij verkoop hebben opgebracht. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. De zaak betreft ernstige dierenverwaarlozing, waarbij de verdachte in de periode van 24 februari 1998 tot en met 15 april 1998 aan 25 runderen en 3 schapen de nodige verzorging heeft onthouden. Het Hof had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en onbetaalde arbeid, met bijzondere voorwaarden die de verdachte moesten weerhouden van het houden van dieren.

De Hoge Raad oordeelt dat de bijzondere voorwaarde van het Hof toelaatbaar is, gezien de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. De Hoge Raad concludeert dat de verbeurdverklaring van het restant van het geldbedrag dat de inbeslaggenomen dieren bij verkoop hebben opgebracht, niet voldoende gemotiveerd is, en dat het Hof onvoldoende heeft onderbouwd waarom andere dieren ook voor verbeurdverklaring in aanmerking komen. De zaak wordt terugverwezen voor herbehandeling van deze aspecten.

Uitspraak

25 september 2001
Strafkamer
nr. 01848/00
MA/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 oktober 1999, nummer 21/002409-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 26 oktober 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "als houder van een dier aan dat dier de nodige verzorging onthouden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven, alsmede tot het verrichten van éénhonderd uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van twee maanden gevangenisstraf en met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.Th.M. Zumpolle, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat zij in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel
3.1. In het middel wordt er in de eerste plaats over geklaagd dat de door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde een disproportionele straf vormt.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 24 februari 1998 tot en met 15 april 1998 te [woonplaats] nodeloos aan een aantal (25) runderen en (3) schapen, die aan verdachte toebehoorden en onder zijn toezicht stonden, de nodige verzorging heeft onthouden, hierin bestaande dat:
- voornoemde runderen niet konden beschikken over een droge, zindelijke ligplaats en een aantal van voornoemde runderen in hun eigen natte mest en/of urine lagen;
- alle voornoemde runderen mager tot ernstig vermagerd waren;
- een aantal van voornoemde runderen ernstig opgelopen buiken hadden;
- aan voornoemde runderen (gedurende langere periode) te weinig voedsel was verstrekt (ondervoeding);
- voornoemde schapen kreupel liepen".
3.3.1. Het Hof heeft aan de hiervoor onder 1 vermelde proeftijd als bijzondere voorwaarde verbonden:
"dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze ten behoeve van enige bedrijfsuitoefening dieren zal houden".
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van deze bijzondere voorwaarde het volgende overwogen:
"Ten aanzien van na te melden bijzondere voorwaarde overweegt het hof dat verdachte in het verleden meermalen terzake van soortgelijke feiten als thans bewezenverklaard is veroordeeld en dat verdachte, ondanks pogingen om - in samenwerking met de broer van verdachte - verbeteringen aan te brengen in de verzorging van de door verdachte gehouden dieren, voortdurend is teruggevallen in het onthouden van de noodzakelijke verzorging. De omstandigheid dat de broer van verdachte thans naast verdachte woonachtig is kan aan het oordeel van het Hof niet afdoen, waar jarenlange begeleiding van verdachte - blijkens de verklaring van de getuige [betrokkene A] ter terechtzitting in hoger beroep - volstrekt onvoldoende resultaat heeft gehad".
3.4.1. Blijkens deze motivering heeft het Hof de bijzondere voorwaarde gesteld teneinde de verdachte te weerhouden van het wederom begaan van soortgelijke gedragingen als zijn bewezenverklaard. Derhalve is hier sprake van een bijzondere voorwaarde "het gedrag van de veroordeelde betreffende", als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5º, Sr.
3.4.2. Deze voorwaarde moet in het onderhavige geval als toelaatbaar worden aangemerkt, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in het verleden reeds meermalen ter zake van soortgelijke feiten als thans bewezenverklaard is veroordeeld en dat hij voortdurend is teruggevallen in het onthouden van de noodzakelijke verzorging aan de door hem gehouden dieren. Daaraan doet niet af de namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat het stellen van de onderhavige voorwaarde tot gevolg zal hebben dat hij zal moeten ophouden met zijn bedrijf, en evenmin de omstandigheid dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
3.5. In zoverre faalt het middel.
3.6. In het middel wordt er voorts over geklaagd dat het verbeurdverklaarde bedrag van de opbrengst van de verkoop van de inbeslaggenomen dieren te hoog is in verhouding tot de bewezenverklaarde feiten.
3.7.1. De bestreden uitspraak houdt als beslissing van het Hof onder meer in:
"Gelast de teruggave aan verdachte van een gedeelte van het geldbedrag dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven dieren bij verkoop hebben opgebracht ter hoogte van f. 20.610,-- (...), zijnde de getaxeerde waarde ten tijde van de inbeslagneming;
Verklaart verbeurd het restant van het geldbedrag dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven dieren bij verkoop hebben opgebracht".
3.7.2. Het Hof heeft ten aanzien van deze beslissingen het volgende overwogen:
"De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het subsidiair telastegelegde en bewezenverklaarde is begaan. Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Wat betreft de hoogte van het aan verdachte terug te geven opbrengstbedrag van de inbeslaggenomen dieren dient naar het oordeel van het Hof te worden uitgegaan van het taxatierapport van [betrokkene B] van 14 april 1998. Het Hof acht voldoende aannemelijk geworden dat het feit dat de dieren bij verkoop (een aantal weken later) meer hebben opgebracht is toe te schrijven aan de veterinaire en gewone dagelijkse verzorging die zij in de tussenliggende periode na de inbeslagname hebben genoten".
3.8. Een tot de stukken van het geding behorend overzicht, gehecht aan de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, houdt in dat beslag is gelegd op 25 runderen, 22 schapen, 1 geitenbok, 1 geit, 1 paard en 12 pony's.
3.9. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij aan 25 runderen en 3 schapen de nodige verzorging heeft onthouden. Daarom is het oordeel van het Hof dat de overige hiervoren onder 3.8 genoemde dieren vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat het feit (ook) met betrekking tot deze dieren is begaan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.10. Voorzover het middel hierover beoogt te klagen, is het gegrond.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de verbeurdverklaring van het restant van het geldbedrag dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven dieren bij verkoop hebben opgebracht;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.