ECLI:NL:HR:2001:AB2882
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- F.H. Koster
- A.M.M. Orie
- B.C. de Savornin Lohman
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van een Egyptenaar aan de Verenigde Staten en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een Egyptenaar aan de Verenigde Staten. De opgeëiste persoon was ten tijde van het beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Nieuw Vosseveld' te Vught. De zaak was aanhangig gemaakt door de opgeëiste persoon, die zich verzette tegen de uitlevering op basis van de onrechtmatigheid van de verkrijging van bewijs. De verdediging stelde dat de stukken die aan de Verenigde Staten waren verstrekt, in strijd met artikel 17 van het Uitleveringsverdrag, al waren overgedragen voordat de rechtbank een beslissing had genomen over de uitlevering. De Rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard en de afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen bevolen, mits de Minister van Justitie het verzoek tot uitlevering had ingewilligd.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank het verweer van de opgeëiste persoon terecht had verworpen. De Hoge Raad stelde vast dat de Rechtbank niet verplicht was om te oordelen over de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal dat door de verzoekende staat was overgelegd. De Hoge Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon door de verstrekking van afschriften van inbeslaggenomen documenten aan de verzoekende staat was blootgesteld aan een risico van een flagrante inbreuk op zijn rechten. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij de uitlevering werd toegestaan.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de overdracht van bewijsstukken in het kader van uitleveringsprocedures en de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de verschillende instanties in het strafrecht.