ECLI:NL:HR:2001:AB2882

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00566/01 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • F.H. Koster
  • A.M.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Egyptenaar aan de Verenigde Staten en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een Egyptenaar aan de Verenigde Staten. De opgeëiste persoon was ten tijde van het beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Nieuw Vosseveld' te Vught. De zaak was aanhangig gemaakt door de opgeëiste persoon, die zich verzette tegen de uitlevering op basis van de onrechtmatigheid van de verkrijging van bewijs. De verdediging stelde dat de stukken die aan de Verenigde Staten waren verstrekt, in strijd met artikel 17 van het Uitleveringsverdrag, al waren overgedragen voordat de rechtbank een beslissing had genomen over de uitlevering. De Rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard en de afgifte van inbeslaggenomen voorwerpen bevolen, mits de Minister van Justitie het verzoek tot uitlevering had ingewilligd.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank het verweer van de opgeëiste persoon terecht had verworpen. De Hoge Raad stelde vast dat de Rechtbank niet verplicht was om te oordelen over de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal dat door de verzoekende staat was overgelegd. De Hoge Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon door de verstrekking van afschriften van inbeslaggenomen documenten aan de verzoekende staat was blootgesteld aan een risico van een flagrante inbreuk op zijn rechten. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij de uitlevering werd toegestaan.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de overdracht van bewijsstukken in het kader van uitleveringsprocedures en de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de verschillende instanties in het strafrecht.

Uitspraak

13 november 2001
Strafkamer
nr. 00566/01 U
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 januari 2001, nummer BZT 70/0279-00, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren in Egypte op [geboortedatum] 1974, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter fine van de strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de in de bestreden uitspraak door verwijzing aangeduide feiten. Voorts heeft de Rechtbank de afgifte bevolen van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de Verenigde Staten van Amerika, voorzover de Minister van Justitie het verzoek tot uitlevering heeft ingewilligd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn vanwege het feit dat aan de verzoekende staat, in strijd met art. 17 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, reeds voordat op het verzoek om uitlevering was beslist afschriften van de stukken waarvan overdracht was gevraagd zijn verstrekt.
3.2. De ter zitting van de Rechtbank door de raadsman overgelegde pleitnota houdt, voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, als verweer in:
"Ten eerste is er de verklaring van Mohrbacher. Die stelt (...):
"Wat betreft de aanklacht voor het witwassen van geld, toen [de opgeëiste persoon] gearresteerd werd, had hij documenten bij zich die waarschijnlijk door hem handgeschreven waren en die rekening aflegden voor verschillende financiële en geldelijke transacties. (...) [De opgeëiste persoon] is afgeluisterd terwijl hij twee van de transacties voor het witwassen van geld die in de documenten worden opgesomd, besprak."
De stelling dat [de opgeëiste persoon] zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen wordt - met andere woorden - blijkens deze verklaring gebaseerd op de documenten die hij bij zich had toen hij werd aangehouden.
Blijkens het proces-verbaal van aanhouding had [de opgeëiste persoon] inderdaad een groot aantal documenten bij zich ten tijde van zijn aanhouding, welke documenten in beslag zijn genomen.
In het verzoek tot uitlevering van 9 november jl. wordt het volgende verzocht:
"(...) and to request the extradition of [de opgeëiste persoon] and the seizure and surrender, upon the granting of extradition (mijn onderstreping in het licht van het volgende), of all articles, instruments, objects of value or documents in his possession which may serve as evidence of his offences."
Gezien de verklaring van Mohrbacher en Everett (...) blijkt dat de verdenking terzake witwassen wordt gebaseerd op de documenten die bij [de opgeëiste persoon] in beslag zijn genomen. Weliswaar zijn er ook tapgesprekken aangaande vermeende investeringen, maar die gesprekken worden in verband gebracht met witwassen enkel vanwege de inhoud van de inbeslaggenomen documenten.
Op grond van artikel 17 van het Verdrag (overdracht van voorwerpen) kunnen alle voorwerpen die verband houden met het strafbare feit in beslag worden genomen en overgedragen nadat de uitlevering is toegestaan. Uit de verklaringen van Mohrbacher en Everett blijkt dat de documenten reeds zijn overgedragen, terwijl de uitlevering (nog) niet is toegestaan.
Immers, uit de verklaringen van beide heren blijkt zonneklaar dat de inhoud van de inbeslaggenomen documenten bij de Amerikaanse autoriteiten reeds volledig bekend is. Deze overdracht is in strijd met de bepalingen van het Verdrag en daarmee onrechtmatig. Of de documenten ook nog in het bezit zijn van de Nederlandse autoriteiten (omdat ze bijvoorbeeld zijn gefaxt naar Amerika) doet niet terzake. Immers, de strekking van artikel 17 is nu juist dat de verzoekende staat pas in het bezit mag komen van de in beslag genomen voorwerpen indien ook de persoon zelf wordt uitgeleverd. Overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen is een aparte bij wet geregelde beslissing. De verzoekende Staat moet een verzoek doen tot overdracht van de voorwerpen en de Rechtbank dient op dat verzoek een beslissing te nemen. Overigens dient de Officier van justitie een lijst over te leggen waaruit blijkt welke goederen in beslag zijn genomen en van welke goederen de uitlevering wordt verzocht (artikel 46 lid 2 Uitleveringswet. zie ook: A.H.J. Swart, het Nederlandse uitleveringsrecht, pagina 544).
Het behoeft geen betoog dat de regels die in het Verdrag, alsmede in de Uitleveringswet worden gesteld omtrent overdracht van voorwerpen geweld wordt aangedaan indien de stukken van overtuiging naar de verzoekende Staat worden gezonden of gefaxt, voordat de rechtbank een beslissing terzake heeft genomen.
Nu de kennisname van de documenten onrechtmatig is, kan de inhoud van de verklaringen van de heren Mohrbacher en Everett niet meetellen voor het bewijs. De vraag of naar Nederlands recht de aanhouding en de dagvaarding terzake witwassen (aanklachten 10 tot en met 12) gerechtvaardigd is, kan vanwege het ontbreken van bewijs niet worden beantwoord (artikel 9 lid 3 onder b Verdrag). Dit dient te leiden tot een ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering vanwege ongenoegzaamheid der stukken."
3.3. De Rechtbank heeft dat verweer in de bestreden uitspraak verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van de rechtbank staat het bepaalde in het Verdrag en de Uitleveringswet er niet aan in de weg dat in het kader van een rechtshulpverzoek aan de verzoekende staat afschriften worden verstrekt van inbeslaggenomen documenten zodat daar-van voor de strafvordering gebruik kan worden gemaakt, of anderszins al - voorafgaande aan de beslissing over de overdracht daarvan - de inhoud kenbaar wordt gemaakt."
3.4. Als uitgangspunt moet gelden dat de Rechtbank die oordeelt over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in beginsel geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal dat de verzoekende staat ter staving van de verdenking bij het verzoek tot uitlevering overlegt.
3.5. De stukken houden niet in dat door of namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat deze door de verstrekking van afschriften van de inbeslaggenomen documenten aan de verzoekende staat - nog voordat deze door de rechter is gelast - is blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de nakoming van de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat.
3.6. Ook overigens kan uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niet blijken van een zodanig risico, waarbij de Hoge Raad in aanmerking neemt dat daaruit evenmin kan blijken dat door of namens de opgeëiste persoon iets is aangevoerd dat in de weg zou kunnen staan aan het door de Rechtbank op grond van art. 47 UW gegeven bevel tot afgifte van de inbeslaggenomen stukken aan de verzoekende staat. Tegen die beslissing wordt ook in cassatie niet opgekomen.
3.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Rechtbank het verweer, dat strekte tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering op grond van ongenoegzaamheid van de stukken, terecht heeft verworpen, wat er zij van hetgeen zij daartoe heeft overwogen. De tegen de motivering van die beslissing gerichte klachten behoeven dus geen bespreking.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 november 2001.