ECLI:NL:HR:2001:AB2877

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00455/01 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van verdachte aan de Verenigde Staten van Amerika in verband met drugsmisdrijven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 augustus 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, die op 7 februari 2001 de uitlevering van een verdachte aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar had verklaard. De verdachte, geboren in 1974 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Grittenborgh' te Hoogeveen, werd verdacht van samenzwering om XTC (MDMA) in te voeren in de Verenigde Staten. De uitlevering werd verzocht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek door de Amerikaanse autoriteiten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van feiten die zowel onder de Amerikaanse als Nederlandse wetgeving strafbaar zijn.

De Hoge Raad heeft de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer gevolgd, die stelde dat de bestreden uitspraak van de Rechtbank niet voldoende duidelijkheid bood over de feiten waarvoor de uitlevering was toegestaan. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Rechtbank in strijd met de Uitleveringswet niet voldoende had gemotiveerd welke feiten aan de uitlevering ten grondslag lagen. De Hoge Raad heeft daarom de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor zover deze de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar was, niet voldoende had gespecificeerd.

De Hoge Raad heeft de uitlevering van de verdachte aan de Verenigde Staten toelaatbaar verklaard voor de feiten zoals omschreven in de Superseding indictment van 3 augustus 2000. Tevens heeft de Hoge Raad de toepasselijke wetsbepalingen, waaronder artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen van de Opiumwet, expliciet vermeld. De overige klachten van de verdachte zijn door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de Rechtbank bij uitleveringszaken.

Uitspraak

28 augustus 2001
Strafkamer
nr. 00455/01 U
SO/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 7 februari 2001, parketnummer 310128000004, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitle vering van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [verdachte] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [verdachte] ter zake van het in de bestreden uitspraak door verwijzing aangeduide feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het dictum van de bestreden uitspraak zal verbeteren, art. 140 Sr zal vermelden als toepasselijke wetsbepaling en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.Beoordeling van de middelen I, II, III en VII
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van middel IV
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank niet gemotiveerd heeft beslist op een aantal ter zitting gevoerde verweren.
4.2. De klacht kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 26 t/m 39.
4.3. De overige klachten van het middel zijn eveneens tevergeefs voorgesteld. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van middel VI en ambtshalve
5.1. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"Uit de overgelegde stukken blijkt - voorzover nodig - dat de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika de uitlevering verzoeken in verband met een strafrechtelijk onderzoek terzake van het vermoeden dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan een feit (of feiten) waarvoor, zowel naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika als dat van
Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd.
[verdachte] wordt ervan verdacht zich in 1999 en 2000 schuldig te hebben gemaakt aan samenzwering om XTC (MDMA) in te voeren in de Verenigde Staten van Amerika.
(...)
Uit de omschrijving van het feit en de toepasselijke wetsbepalingen, zoals deze zijn opgegeven door de verzoekende staat, kan worden geconcludeerd dat dit feit, dat valt onder de delictsomschrijving van artikel 2, eerste lid onder A en/of B van de Opiumwet jo. artikel 10, derde en/of vierde lid van die Wet (opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder A. resp. B, van de
Opiumwet gegeven verbod, ook naar Nederlands recht strafbaar is gesteld.
(...)
BESLISSING
Op grond van artikel 5 van de Uitleveringswet en de artikelen 2 en 9 van het Verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, is de uitlevering van [verdachte] voornoemd aan de Verenigde Staten toelaatbaar terzake van het feit waarvan hij, blijkens het hierboven genoemde arrestatiebevel, wordt verdacht".
5.2. In het door de Rechtbank bedoelde arrestatiebevel zijn de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, slechts in kwalificatieve termen beschreven. De bestreden uitspraak houdt daarom in strijd met art. 28, derde lid, UW niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, zoals deze zijn omschreven in het door de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde en zich bij de stukken bevindende Superseding indictment van 3 augustus 2000 (Cr. No. 00-818
(S-1) (EHN)).
5.3. Voorts is het oordeel van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan "samenzwering om XTC (MDMA) in te voeren in de Verenigde Staten van Amerika" onvolledig. Voormelde Superseding indictment laat immers geen andere conclusie toe dan dat de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 140 Sr en/of art. 2, eerste lid onder A en/of B
Opiumwet in verbinding met art. 10, derde en/of vierde lid van die wet en/of art. 47 Sr. In strijd met het bepaalde in art. 28, derde lid, UW zijn de art. 47 en 140 Sr evenwel niet vermeld in de bestreden uitspraak als te dezen toepasselijke wetsbepalingen. De Hoge Raad zal ook dit verzuim herstellen.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere gronden dan hiervoor onder 5 vermeld aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, zijn aangeduid op de wijze als hiervoor onder 5.1 vermeld en voorzover de art. 47 en 140 Sr niet zijn vermeld als toepasselijke wetsbepalingen;
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van de feiten, zoals omschreven
in de Superseding indictment van 3 augustus 2000 (Cr. No. 00-818(S-1) (EHN)) als counts 1 t/m 16;
Vermeldt als toepasselijke wetsbepalingen de art. 47 en 140 Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier R. Makdoembaks, en uitgesproken op 28 augustus 2001.