ECLI:NL:HR:2001:AB2780

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/028HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof inzake de ontbinding van een overeenkomst van dading en schadevergoeding

In deze zaak heeft eiser, na een eerdere veroordeling door de kantonrechter, de Hoge Raad benaderd om het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden te vernietigen. Eiser had in eerste instantie verweerder gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden, waarbij hij onder andere de ontbinding van een schikkingsovereenkomst van 17 november 1995 vorderde. De Rechtbank wees de vorderingen van eiser af, en het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis. Eiser stelde dat de kantonrechter in een eerdere procedure onterecht had geoordeeld over de betalingsverplichtingen van eiser aan verweerder, en dat dit vonnis niet bindend was voor de huidige procedure.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had toegepast door de vorderingen van eiser af te wijzen op basis van het gezag van gewijsde van het eerdere vonnis van de kantonrechter. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van eiser waren begroot op ƒ 665,65 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de beoordeling van de bindende kracht van eerdere uitspraken in vervolgprocedures, vooral wanneer de rechtsbetrekking en de feitencomplexen vergelijkbaar zijn. De Hoge Raad heeft hiermee de weg geopend voor een herbeoordeling van de vorderingen van eiser in het licht van de eerdere uitspraak van de kantonrechter.

Uitspraak

21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C01/028HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en, na wijziging van eis, gevorderd:
1. de schikkingsovereenkomst tussen partijen van 17 november 1995 te ontbinden, althans ontbonden te verklaren;
2. [verweerder] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 2.983,56;
3. [verweerder] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 10.428,12 wegens de door de wanprestatie van [verweerder] aan [eiser] veroorzaakte schade;
4. [verweerder] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 1.175,-- wegens buitengerechte- lijke kosten;
5. de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening over de onder 1, 2 en 3 gevorderde bedragen te betalen vanaf 13 oktober 1997 tot aan de dag der algehele vol- doening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 8 september 1999 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 27 september 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] heeft voor rekening van [eiser] schilderswerkzaamheden verricht op grond van een tussen hen op of omstreeks 17 november 1995 gesloten overeenkomst van dading. Omdat hij klachten had over de wijze van uitvoering, heeft [eiser] die werkzaamheden niet betaald.
(ii) In een door [verweerder] daaromtrent aangespannen procedure voor de kantonrechter te Haarlem (verder: de kantonrechter), heeft de kantonrechter bij vonnis van 5 maart 1997 [eiser] veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 3.464,54 te betalen. De kantonrechter overwoog daarbij, voorzover hier van belang:
"4.1 De volgende feiten staan in deze procedure tussen partijen vast:
- [Verweerder] heeft, overeenkomstig een tussen partijen op of omstreeks 17 november gesloten overeenkomst van dading, schilderwerkzaamheden verricht voor [eiser] waarvoor een bedrag van ƒ 2.300,-- exclusief btw en verf door hem in rekening mocht worden gebracht;
- [Verweerder] heeft de werkzaamheden uitgevoerd en daarvoor aan [eiser] een bedrag in rekening gebracht van ƒ 3.206,52.
4.2 [Eiser] voert weliswaar een groot aantal tekortkomingen met betrekking tot de uitvoering van het werk door [verweerder] aan, doch in het geheel niet wat naar zijn mening met de vordering dient te gebeuren. De kantonrechter kan in zijn verweer niets anders verstaan als een beroep op zijn opschortingsrecht in verband met de door hem gestelde toerekenbare tekortkomingen van [verweerder].
Nu hij echter geen nader gevolg verbindt aan het door hem gestelde toerekenbare tekortschieten zijdens [verweerder] dan een niet nakomen van zijn betalingsverplichting en derhalve nalaat om ontbinding van de overeenkomst danwel richtige nakoming daarvan te vorderen en/of schadevergoeding, komt hem niet het recht toe zijn verplichtingen uit de overeenkomst blijvend op te schorten. (...)"
(iii) Tegen voormeld vonnis van de kantonrechter heeft [eiser] geen hoger beroep ingesteld.
(iv) In de onderhavige procedure heeft [eiser] voor de Rechtbank gevorderd de overeenkomst van dading te ontbinden en [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van een reeds uit hoofde van de dading betaalde factuur en tot het betalen van schadevergoeding als gevolg van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de dading, alles zoals hiervoor onder 1 vermeld.
3.2 De Rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van voormeld vonnis van de kantonrechter van 5 maart 1997. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe - na in rov. 4 allereerst de vordering van [verweerder] en het verweer van [eiser] te hebben omschreven - overwogen:
"6. In de onderhavige procedure vordert [eiser] op basis van hetzelfde feitencomplex alsnog ontbinding van bedoelde overeenkomst van dading, terugbetaling van het bedrag tot betaling waarvan hij door de kantonrechter is veroordeeld en (aanvullende) schadevergoeding. Die vorderingen stellen andermaal de vraag aan de orde of [verweerder] zijn verplichtingen uit bedoelde overeenkomst deugdelijk is nagekomen en of [eiser] gehouden is het overeengekomen bedrag te betalen en stuiten derhalve af op het gezag van gewijsde van de beslissing van de kantonrechter.
7. In verband met het betoog van [eiser] dat de kantonrechter onbevoegd zou zijn geweest van de vordering tot schadevergoeding kennis te nemen, overweegt het hof nog dat dit betoog eraan voorbij ziet dat voor toewijzing van een dergelijke vordering in ieder geval had dienen te worden vastgesteld dat [verweerder] toerekenbaar was tekortgeschoten. Juist dat verweer is in de kantongerechtsprocedure gevoerd en door de kantonrechter verworpen."
3.3.1 Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat toewijzing van de vorderingen van [eiser] afstuit op het gezag van gewijsde van de beslissing van de kantonrechter van 5 maart 1997.
3.3.2 Het Hof moest beoordelen of de beslissingen vervat in het vonnis van de kantonrechter (zie hiervoor in 3.1 onder ii) de rechtsbetrekking betreffen die ook in het onderhavige geding in geschil is, met als gevolg dat die beslissingen ook in deze procedure tussen partijen bindende kracht zouden hebben (art. 67 lid 1 Rv.). In de onderhavige procedure is de vraag aan de orde gesteld of [verweerder] toerekenbaar tekort is geschoten bij de uitvoering van de op grond van de overeenkomst van dading uit te voeren schilderswerkzaamheden. In de eerdere procedure voor de kantonrechter is beslist dat [eiser] voor de door [verweerder] uitgevoerde schilderswerkzaamheden het in de overeenkomst van dading afgesproken bedrag diende te betalen en dat hij die verplichting niet blijvend kon opschorten. De kantonrechter is derhalve niet toegekomen aan een beslissing omtrent het in de onderhavige procedure gestelde tekortschieten door [verweerder] en de daarop door [eiser] gegronde vorderingen als vermeld onder 1. Het Hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op de in zijn rov. 6 en 7 gegeven gronden het vonnis van de Rechtbank te bekrachtigen. Het middel slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 september 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 665,65 aan verschotten en ƒ 3.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.