ECLI:NL:HR:2001:AB2563

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/354HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en bewijsvereisten voor ontslag

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, hierna [eiser], FVC gedagvaard voor de Kantonrechter te Leeuwarden, waarbij hij vorderingen tot betaling van loonbedragen en vakantiebijslag heeft ingesteld. De Kantonrechter heeft in twee vonnissen, gedateerd 19 augustus en 21 oktober 1997, de vorderingen van [eiser] toegewezen. FVC heeft echter hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden, die op 21 juli 1999 het vonnis van de Kantonrechter heeft vernietigd en de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen. [Eiser] heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit vonnis.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2001 geoordeeld dat de Rechtbank geen rechtsregel heeft geschonden door niet te eisen dat [eiser] een schriftelijke bevestiging van zijn ontslag zou geven. De Hoge Raad benadrukt dat voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring of gedraging vereist is, en dat de werkgever zich met redelijke zorgvuldigheid moet vergewissen van de intentie van de werknemer om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In dit geval heeft de Rechtbank vastgesteld dat FVC voldoende bewijs heeft geleverd dat [eiser] zijn arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 vrijwillig heeft beëindigd.

De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De kosten zijn begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en openbaar uitgesproken door A. Hammerstein.

Uitspraak

13 juli 2001
Vakantiekamer
Nr. C99/354HR
RLC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 18 december 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: FVC - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leeuwarden en gevorderd FVC te veroordelen om aan [eiser] te betalen een aantal loonbedragen zoals nader in die dagvaarding vermeld, telkens te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, en voorts de vakantiebijslag ad 8% vanaf 1 oktober 1996 tot aan de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
FVC heeft de vorderingen bestreden.
Bij repliek heeft [eiser] zijn eis vermeerderd met een vordering tot betaling van ƒ 240,66 netto.
De Kantonrechter heeft bij vonnissen van 19 augustus 1997 en 21 oktober 1997 de vorderingen van [eiser] toegewezen.
Tegen het vonnis van 19 augustus 1997 heeft FVC hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 21 juli 1999 heeft de Rechtbank het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw beslissende, de vor-deringen van [eiser], voor zover deze bij het vonnis van 19 augustus 1997 waren toegewezen, afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FVC heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was in elk geval vanaf 13 mei 1996 ingevolge
een arbeidsovereenkomst als chauffeur in dienst bij FVC.
(ii) In de zomer van 1996 heeft [eiser] het plan opgevat een eigen bedrijf als koerier te starten. Naar aanleiding van dit voornemen heeft hij gesprekken gevoerd met [directeur A], directeur van FVC, en met diens zonen [betrokkene B] en [betrokkene C].
(iii) Bij aangetekende brief van 12 augustus 1996 heeft FVC aan [eiser] laten weten:
"Op dinsdag 6 aug j.l. om 19.00 uur heeft er ten uwe huize een gesprek plaats gevonden tussen [betrokkene B], directeur transport en [betrokkene C], medewerker, van [verweerster].
U had reeds eerder aan mij, [directeur A], te kennen gegeven, dat u op kort termijn zelfstandig ondernemer wilde worden en bevestigde dit nogmaals in het gesprek met de bovengenoemde heren.
U stelde voor per 01 october 1996 een aanvang in deze te nemen en wij bevestigen bijdeze hiermede accoord te zijn gegaan.
Wij wensen u veel succes voor de toekomst. Het is een zwaar beroep maar als de nodige wilskracht wordt gebruikt is vaak heel wat mogelijk.".
(iv) Bij brief van 24 september 1996 van zijn toenmalige gemachtigde heeft [eiser] ontkend de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 te hebben opgezegd.
(v)Desondanks heeft FVC haar loonbetalingen aan [eiser] met ingang van 1 oktober 1996 gestaakt.
3.2 De hierop gebaseerde vorderingen tot betaling van loonbedragen c.a., die [eiser] in de onderhavige procedure tegen FVC heeft ingesteld, zijn in eerste aanleg door de Kantonrechter toegewezen, in hoger beroep echter door de Rechtbank afgewezen.
De Kantonrechter was onder meer van oordeel dat voor het bewijs van een door [eiser] vrijwillig genomen ontslag, in de gegeven omstandigheden niet voldoende is dat een mondelinge opzegging zijnerzijds steun vindt in getuigenverklaringen, doch dat FVC zich daarvoor "minimaal (had) moeten verzekeren van een schriftelijke bevestiging van [eiser] van die opzegging".
De Rechtbank was echter van oordeel dat dit laatste in een geval als het onderhavige te ver gaat en voorts dat, wil
een werkgever zijn werknemer aan een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kunnen houden, sprake moet zijn van een verklaring of gedraging van de zijde van de werknemer, die duidelijk en ondubbelzinnig is gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst, terwijl bovendien de werkgever met redelijke zorgvuldigheid zich ervan moet hebben vergewist dat de werknemer inderdaad beëindiging van de arbeidsovereenkomst beoogt. Na een onderzoek van het beschikbare bewijsmateriaal, bestaande uit een aantal stukken en uit verklaringen van getuigen, kwam de Rechtbank aan de hand van deze maatstaf tot de slotsom dat FVC had bewezen dat de onderhavige arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1996 vrijwillig door [eiser] was beëindigd.
3.3 Het tegen dit oordeel gerichte middel faalt. De Rechtbank heeft, door in een geval als het onderhavige niet een schriftelijke bevestiging van de werknemer te verlangen en de zaak met behulp van andere bewijsmiddelen aan voormelde maatstaf te toetsen, geen rechtsregel geschonden en ook overigens een oordeel gegeven, dat tegen de in het middel opgenomen klachten bestand is. Dit laatste behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de hier bedoelde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FVC begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 juli 2001.