ECLI:NL:HR:2001:AB2373
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- W.H. Heemskerk
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof inzake omgangsregeling tussen vader en kinderen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2001 uitspraak gedaan over een cassatieverzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) tegen een beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kinderen, die voortkwam uit een eerder verzoekschrift van de vader bij de Rechtbank te Leeuwarden. De vader had verzocht om een omgangsregeling, die door de Rechtbank op 15 december 1999 werd vastgesteld. De RvdK werd opgedragen om de uitvoering van deze regeling te bevorderen. Echter, de RvdK stelde dat zij niet verplicht kon worden om deze regeling daadwerkelijk uit te voeren, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof.
Het Gerechtshof vernietigde de beschikking van de Rechtbank en stelde een nieuwe omgangsregeling vast, waarbij de RvdK de begeleiding van de omgangsregeling op zich moest nemen. De RvdK ging in cassatie, waarbij de Advocaat-Generaal adviseerde tot vernietiging van de beschikking van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de RvdK niet de wettelijke taak heeft om een door de rechter vastgestelde omgangsregeling te begeleiden. Dit oordeel was gebaseerd op de wettelijke bepalingen die de taken en bevoegdheden van de RvdK vastlegden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt de grenzen van de verantwoordelijkheden van de RvdK in het kader van omgangsregelingen en bevestigt dat de rechter geen verplichtingen kan opleggen aan de RvdK die niet in de wet zijn vastgelegd. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitvoering van omgangsregelingen en de rol van de RvdK in dergelijke zaken.