ECLI:NL:HR:2001:AB2205

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02968/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor poging tot afpersing en diefstal met geweld

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte is veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf voor meerdere feiten, waaronder poging tot afpersing en diefstal met geweld. De verdachte, geboren in Algerije en destijds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “De Geerhorst” te Sittard, heeft beroep in cassatie ingesteld na een eerdere veroordeling door de Arrondissementsrechtbank te Roermond. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt op de bewijsvoering van het Hof. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof terecht gebruik heeft gemaakt van schriftelijke stukken die in eerste aanleg zijn voorgelezen. De verdediging had aangevoerd dat het Hof niet de juiste procedure had gevolgd door bewijsstukken te gebruiken die niet ter terechtzitting in hoger beroep waren voorgelezen. De Hoge Raad oordeelt dat, ondanks de bezwaren van de verdediging, de toepassing van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering correct is geweest. Het Hof had de bevoegdheid om de eerder voorgelezen stukken te gebruiken voor het bewijs, en de verdediging had de mogelijkheid om specifieke verzoeken te doen met betrekking tot de bewijsvoering.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, omdat er geen gronden aanwezig waren voor cassatie. De beslissing van het Gerechtshof blijft daarmee in stand, en de verdachte blijft veroordeeld tot de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

19 juni 2001
Strafkamer
nr. 02968/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 mei 2000, parketnumer 20/002420-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedatum] 1973, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “De Geerhorst” te Sittard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 1 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 8. telkens opleverende: "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2., 3. en 5. telkens opleverende: "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 4. en 10. telkens opleverende: “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 6. “poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 7. en 9. telkens opleverende: “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof voor het bewijs van de feiten 4 en 9 gebruik heeft gemaakt van schriftelijke stukken die niet ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen en waarvan evenmin de korte inhoud door de Voorzitter is medegedeeld. Blijkens de toelichting ziet het middel daarbij op de bewijsmiddelen 22 en 49, te weten processen-verbaal van politie, inhoudende de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2000 houdt onder meer in:
“De raadsman deelt desgevraagd mede dat zijn cliënt een ontkennende verdachte is en dat hij er daarom prijs op stelt dat per feit de daarop betrekking hebbende stukken worden voorgehouden”.
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts in dat de Voorzitter telkens per tenlastegelegd feit de korte inhoud heeft medegedeeld van daarop betrekking hebbende stukken.
3.3. Art. 417 Sv bepaalt:
“1. Processen verbaal (...), welke in eerste aanleg zijn voorgelezen, mogen ook voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen worden aangemerkt.
2. Indien de verdachte verzoekt dat bepaalde stukken opnieuw worden voorgelezen, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven, voorzover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden”.
3.4. In het midden kan blijven of de hiervoor onder 3.2 weergegeven mededeling van de raadsman, gelet op de onbepaaldheid daarvan, kan worden beschouwd als een verzoek als bedoeld in art. 417, tweede lid, Sv. Immers - nog daargelaten de in die bepaling vervatte discretionaire bevoegdheid van het Hof, en de mogelijkheid die hier voor de raadsman heeft bestaan om alsnog specifiek te verzoeken bepaalde processen-verbaal voor te lezen of daarvan de korte inhoud mede te delen, van welke mogelijkheid blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in een ander geval ook gebruik is gemaakt - doet art. 417, tweede lid, Sv niet af aan hetgeen uit het eerste lid van dat artikel voortvloeit omtrent de bruikbaarheid voor het bewijs van de daar bedoelde stukken. Dat brengt mee dat, nu van de in het middel bedoelde processen-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg door de Voorzitter van de Rechtbank de korte inhoud is medegedeeld, het Hof deze, in aanmerking genomen art. 301, vijfde lid, Sv, voor het bewijs heeft mogen bezigen. Anders dan het middel kennelijk voorstaat kan aan de toepassing van art. 417, tweede lid, Sv in een geval als het onderhavige dan ook niet het vertrouwen worden ontleend dat geen andere stukken tot het bewijs zullen worden gebezigd dan die welke (ook) in hoger beroep zijn voorgelezen of waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 19 juni 2001.