ECLI:NL:HR:2001:AB2066
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Cassatie over bewijsverkrijging in drugszaken en de rol van de cautie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Haarlem', was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Kengen. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot verwerping van het beroep.
De kern van het geschil betrof de vraag of het bewijs dat tegen de verdachte was verkregen, rechtmatig was. De raadsman voerde aan dat de politie onrechtmatig had gehandeld door de verdachte niet vooraf de cautie te geven voordat zij hem vroegen om verdovende middelen uit te leveren. Het Hof had echter geoordeeld dat de mededeling van de verdachte, dat er niets in zijn kamer lag, niet relevant was voor het aantreffen van de verdovende middelen. De middelen waren gevonden in het zicht, wat volgens het Hof voldoende rechtvaardigde dat de politie de vordering tot uitlevering had gedaan.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de politie gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid om uitlevering te vorderen. De vraag of de cautie had moeten worden gegeven, bleef onbeantwoord, maar leidde niet tot cassatie. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van het Hof werd daarmee bevestigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van de in beslag genomen middelen.