ECLI:NL:HR:2001:AB2020

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/283HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overlijdensschade en aansprakelijkheid van werkgever bij asbestose

In deze zaak hebben eiseressen, de weduwe en dochter van [betrokkene A], Hertel B.V. aangeklaagd voor schadevergoeding na het overlijden van [betrokkene A] als gevolg van asbestose. [Betrokkene A] was van 1955 tot 1980 in dienst bij Hertel en is in 1992 overleden aan de gevolgen van deze ziekte. De Kantonrechter heeft de vorderingen van eiseressen afgewezen, maar de Rechtbank te Amsterdam heeft in hoger beroep geoordeeld dat de vorderingen niet waren verjaard en dat Hertel aansprakelijk was voor de schade. Echter, de Rechtbank heeft de vorderingen van eiseressen afgewezen, met uitzondering van de kosten van lijkbezorging, omdat de gevorderde overlijdensschade onvoldoende was onderbouwd.

Eiseressen hebben cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat eiseres 2 niet-ontvankelijk is in haar beroep en dat eiseres 1 niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen het vonnis van 10 juni 1998. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen en eiseressen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de vorderingen van eiseressen onvoldoende waren onderbouwd, wat leidde tot de afwijzing van hun claims. De Hoge Raad bevestigde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de schade niet voldoende was toegelicht en dat de vorderingen van eiseressen niet konden worden toegewezen.

Uitspraak

8 juni 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/283HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2], wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
HERTEL B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [eiseres 1] en [eiseres 2], dan wel tezamen: [eiseres] c.s. - hebben bij exploit van 9 februari 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Hertel - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd Hertel te veroordelen:
om aan [eiseres] c.s. te vergoeden de materiële schade alsmede de kosten van juridische bijstand en de kosten van andere deskundigen, een en ander nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 november 1994, althans vanaf de datum van de inleidende dagvaarding.
Hertel heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 28 januari 1997 de vorderingen van [eiseres] c.s. afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiseres] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. Bij memorie van grieven hebben [eiseres] c.s. hun eis vermeerderd met een vordering tot vergoeding van overlijdensschade ex art. 6:108 BW.
Hertel heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis in hoger beroep.
Bij tussenvonnis van 10 juni 1998 heeft de Rechtbank de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van de in rechtsoverweging 16 van haar vonnis genoemde akte en iedere verdere beslissing aangehouden.
Nadat [eiseres] c.s. de hiervóór bedoelde akte en Hertel een antwoordakte hadden genomen, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 2 juni 1999 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en, rechtdoende op de vermeerdering van eis in hoger beroep Hertel veroordeeld tot betaling aan [eiseres] c.s. van ƒ 4.982,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 november 1994, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de Rechtbank hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Hertel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot:
niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 2];
niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep van [eiseres 1] in haar beroep tegen het vonnis van 10 juni 1998;
verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Betrokkene A] is van 24 november 1955 tot 1 april 1980 vrijwel onafgebroken als isoleerder in dienst geweest van Hertel. Tijdens zijn werk is hij langdurig en intensief blootgesteld geweest aan asbest. In maart 1978 is bij hem de ziekte asbestose geconstateerd. Sindsdien is hij voortdurend arbeidsongeschikt geweest, totdat hij op 7 september 1992 aan de gevolgen van asbestose is overleden. [Betrokkene A] heeft nimmer Hertel aangesproken tot vergoeding van schade.
3.2 [Eiseres 1] en [eiseres 2] - de weduwe, resp. de dochter van [betrokkene A], hierna tezamen ook: [eiseres] c.s. - hebben Hertel in oktober 1994 aansprakelijk gesteld voor de door hen ten gevolge van het overlijden geleden schade. Zij hebben in de onderhavige procedure vergoeding van die schade, op te maken bij staat, gevorderd. De Kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat deze zijn verjaard. De Rechtbank heeft in rov. 8 van het tussenvonnis - in cassatie onbestreden - overwogen dat de vorderingen van [eiseres] c.s. niet zijn verjaard voorzover deze de schade betreft die zij als nabestaanden lijden, en heeft in rov. 13 van haar tussenvonnis - eveneens in cassatie onbestreden - overwogen dat Hertel aansprakelijk is voor de gevolgen van de ziekte asbestose waaraan [betrokkene A] is overleden. Zij heeft in haar eindvonnis de vorderingen van [eiseres] c.s., behoudens voor wat betreft de kosten van lijkbezorging, afgewezen.
3.3 Onderdeel 1 van het middel richtte zich tegen de overweging van de Rechtbank in rov. 16 van het tussenvonnis dat de schade wegens gederfd levensonderhoud, naar de Rechtbank begrijpt, alleen gevorderd wordt ten behoeve van de weduwe. [Eiseres] c.s. hebben dit onderdeel ingetrokken. Nu zij geen andere klachten tegen het tussenvonnis hebben aangevoerd, zijn zij derhalve niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep tegen dat vonnis.
De intrekking van het onderdeel heeft tevens tot gevolg dat [eiseres 2] ook voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar cassatieberoep, daar het gehandhaafde onderdeel 2 enkel gericht is tegen de afwijzing door de Rechtbank van de vordering tot vergoeding van overlijdensschade voorzover geleden door [eiseres 1].
3.4.1 Onderdeel 2 richt een aantal klachten tegen de afwijzing van de vordering van [eiseres 1] ter zake van, zoals zij deze schade aanduidde, "overlijdensschade". Voor de beoordeling van dit onderdeel is het volgende van belang.
3.4.2 Bij memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, hebben [eiseres] c.s. als productie A een rapportage van Groot Expertisebureau b.v. overgelegd. Onder het kopje "9b. Overlijdensschade" is daarin opgenomen: "Gelet op de pensioenschade welke in deze schade begrepen is, werd doorgerekend tot het 100ste levensjaar en werd rekening gehouden met sterftekanscorrectie. De totale schade, inclusief IB schade, bedraagt ƒ 86.042,--."
De Rechtbank heeft, voorzover thans van belang, in rov. 13 van haar tussenvonnis, na te hebben vastgesteld dat Hertel als werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen van de ziekte asbestose, waaraan [betrokkene A] is overleden, overwogen dat Hertel derhalve krachtens het hier toepasselijke art. 1406 (oud) BW gehouden is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan [eiseres 1], nu ervan uitgegaan kan worden dat [betrokkene A] tijdens zijn leven in haar levensonderhoud voorzag. In rov. 16 van het tussenvonnis heeft de Rechtbank vervolgens overwogen: dat de schade wegens gederfd levensonderhoud, door [eiseres] c.s. klaarblijkelijk aangeduid als overlijdensschade, naar de Rechtbank begrijpt alleen wordt gevorderd ten behoeve van de weduwe; dat het gevorderde bedrag, dat slechts is onderbouwd met de bewoordingen van de rapportage als hiervoor is weergegeven, nadere toelichting behoeft; dat [eiseres] c.s. daartoe een akte kunnen nemen; dat [eiseres] c.s. dan moeten aangeven in hoeverre sprake is van gederfd levensonderhoud als gevolg van het overlijden van [betrokkene A]; dat zij hun berekening dienen te onderbouwen.
[Eiseres] c.s. hebben in de daarop door hen genomen akte gesteld kennis te hebben genomen van het tussenvonnis waarin aan hen is opgedragen om aan te geven in hoeverre jegens [eiseres 1] sprake is van gederfd levensonderhoud als gevolg van het overlijden van [betrokkene A] Bij de akte is een door Groot Expertisebureau b.v. opgestelde "schade samenvatting" gevoegd, die een bedrag vermeldt van ƒ 44.883,92. Het daarbij behorende rapport bevat een berekening van het consumptief inkomen van [betrokkene A] over de periode van 1987 tot en met 1992, uitgaande van de situatie mèt, en zònder het ongeval, en komt uit op genoemd bedrag. In de akte beroepen [eiseres] c.s. zich op het eerder overgelegde rapport en op de thans overgelegde berekening, waarin, aldus [eiseres 1], nauwkeurig wordt aangegeven hoe het verlies van levensonderhoud over de periode 1987-1992 is opgebouwd. Hertel heeft in haar antwoordakte erop gewezen dat het overgelegde rapport geen gegevens bevat over de schade van [eiseres 1].
3.4.3 Na een korte schets van het procedureverloop, overweegt de Rechtbank in het eindvonnis als volgt:
"2. Hierop hebben [eiseres] c.s. de berekening die ten grondslag ligt aan de rapportage van Groot Expertisebureau b.v., zoals genoemd in het tussenvonnis in rechtsoverweging 14., in het geding gebracht. [Eiseres] c.s. wijzen erop dat hierin wordt aangegeven hoe de berekening van het verlies van levensonderhoud over de periode 1987-1992 is opgebouwd.
3. Dit is echter niet de nadere toelichting die van [eiseres] c.s. is verlangd. Hertel voert terecht aan dat de berekening is gebaseerd op de inkomensschade die [betrokkene A] tot zijn 100ste levensjaar (met sterftecorrectie) zou hebben geleden als gevolg van zijn ziekte, indien hij niet zou zijn overleden. De berekening heeft dus geen betrekking op de te vergoeden schade van [eiseres 1] die bestaat uit het verschil in inkomenssituatie voor het overlijden van [betrokkene A] en daarna.
4. Het voorgaande brengt mee dat de overlijdensschade, behoudens de kosten van lijkbezorging, als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen."
3.5 Onderdeel 2 richt zich in de eerste plaats tegen de rov. 2-4 met het betoog dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank tot het oordeel is gekomen dat [eiseres] c.s. hun schade onvoldoende hebben toegelicht.
De klacht faalt. Reeds in het tussenvonnis waren [eiseres] c.s. er met zoveel woorden op gewezen dat zij hun schade niet naar behoren hadden toegelicht. Het is geenszins onbegrijpelijk dat de Rechtbank in de bij akte overgelegde berekening - ook indien die in verband wordt gebracht met het bij memorie van grieven overgelegde rapport - niet een onderbouwing heeft gezien van de door [eiseres] c.s. gevorderde overlijdensschade, nu die nadere berekening slechts (een deel van de) inkomensschade van [betrokkene A] betrof.
3.6 Ook de tweede klacht van het onderdeel faalt. Wat er zij van een algemeen bestaande verplichting voor de rechter partijen te wijzen op door hen gemaakte vergissingen, in het onderhavige geval is er geen reden aan te nemen dat de Rechtbank - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat voor de Rechtbank duidelijk moest zijn dat bij vergissing de verkeerde berekening was overgelegd - gehouden was [eiseres] c.s. in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen. [Eiseres] c.s. waren immers al in het tussenvonnis gewezen op hun omissie met betrekking tot de onderbouwing van de gestelde schade, terwijl daarnaast de antwoordakte van Hertel aanleiding voor hen had kunnen zijn te trachten hun fout te herstellen.
3.7 De derde klacht van het onderdeel verwijt de Rechtbank de vordering van [eiseres] c.s. als onvoldoende onderbouwd te hebben afgewezen, hoewel zij het bestaan van overlijdensschade in het tussenvonnis aannemelijk heeft geacht, en [eiseres] c.s. schadevergoeding op te maken bij staat hebben gevorderd.
In rov. 13 van het tussenvonnis wordt niet het bestaan van overlijdensschade aannemelijk geacht, maar wordt aangegeven welke schade op grond van het bepaalde in art. 1406 (oud) BW voor vergoeding in aanmerking komt. In rov. 16 heeft de Rechtbank voorts vastgesteld dat de gevorderde overlijdensschade onvoldoende was onderbouwd en dat [eiseres] c.s. (alsnog) gemotiveerd dienden aan te geven in hoeverre bij [eiseres 1] sprake is van gederfd levensonderhoud als gevolg van het overlijden van [betrokkene A] en dat zij hun berekening tevens dienden te onderbouwen. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag.
De klacht faalt voor het overige. De rechter die moet beslissen op een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, kan op grond van het bepaalde in art. 612 Rv., indien hij de mogelijkheid daartoe aanwezig acht, niettemin reeds in de procedure betreffende de hoofdzaak tot een schadevaststelling komen. Hij kan onder meer hiertoe overgaan indien de eisende partij zelf reeds een schadeberekeningen heeft overgelegd. In de onderhavige zaak hadden [eiseres] c.s. al een schaderapport overgelegd. Mede op grond van de betwisting daarvan door Hertel heeft de Rechtbank [eiseres] c.s. in de gelegenheid gesteld tot een nadere onderbouwing van het door hen overgelegde rapport. De Rechtbank, die klaarblijkelijk ervoor had gekozen de omvang van de schade in de hoofdzaak vast te stellen en die [eiseres] c.s. in de gelegenheid had gesteld het als schadevergoeding gevorderde bedrag nader te onderbouwen, was vervolgens niet meer verplicht de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres 2] niet-ontvankelijk in haar beroep;
verklaart [eiseres 1] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 10 juni 1998;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Hertel begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 juni 2001.