5 juni 2001
Strafkamer
nr. 01990/99 E
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 29 juli 1999, parketnummer 24/001056-97 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 3 november 1997 - de verdachte ter zake van 1. “de voortgezette handeling van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet”, 2. “de voortgezette handeling van een voorschrift, gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” en 3. “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl het feit opzettelijk is begaan, begaan door een rechtspersoon, terwijl zij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” strafbaar verklaard doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.F de Haan, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel keert zich tegen de strafbaarverklaring van het onder 3 bewezenverklaarde, hetgeen het Hof heeft gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1 weergegeven, en voert daartoe aan dat het Hof het verweer, daartoe strekkende dat art. 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 Wtk hier, gelet op de regeling van de art. 47 en 48 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck), toepassing mist, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Van het onder 3 aan de verdachte tenlastegelegde is samengevat bewezenverklaard “dat [..] Stichting [A] in de periode van 7 oktober 1994 tot en met 3 april 1996, in de gemeente Groningen meermalen telkens opzettelijk en bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek, te weten onder andere van een aantal in de bewezenverklaring met name genoemde personen, heeft aangetrokken, ter beschikking heeft verkregen en ter beschikking heeft gehad, aan welke verboden gedraging, zij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.
4.3. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Namens verdachte is ter terechtzitting met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde betoogd, dat artikel 82 Wet toezicht kredietwezen daarop niet van toepassing is, omdat er sprake is van schuldbemiddeling in de zin van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, waaronder ook het reserveren van gelden valt.
Ten aanzien van voormeld verweer overweegt het Hof als volgt:
Noch op grond van de Wet toezicht kredietwezen, noch op grond van de Wet op het consumentenkrediet kan worden geoordeeld, dat hetgeen onder 3 is bewezenverklaard niet gekwalificeerd zou kunnen worden als overtreding van het voorschrift gesteld in artikel 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen, wanneer hetgeen in dat artikel is verboden geschiedt met het oog op schuldbemiddeling in de zin van de Wet op het consumentenkrediet”.
4.4. Art. 82, eerste lid, Wtk luidt als volgt:
"Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden".
4.5. Uit de tekst van art. 82, eerste lid, Wtk en uit de wetsgeschiedenis van die wet, zoals weergegeven in HR 27 maart 2001, ELRO AB0740 volgt dat het in die bepaling opgenomen, tot een ieder gerichte, verbod het sluitstuk vormt van het in die wet geregelde toezicht op kredietinstellingen en dat dit in algemene termen vervatte verbod strekt ter bescherming van de kleine crediteuren. Daarbij bestaat geen grond om aan te nemen dat genoemd verbod niet van toepassing is indien gelden worden aangetrokken met het oog op schuldbemiddeling.
4.6. Het voorgaande brengt mee dat het aan ieder ander dan degene op wie van toepassing zijn de uitzonderingsbepalingen van art. 82, tweede en derde lid, Wtk (welke bepalingen voorzien in de mogelijkheid van een vrijstelling of ontheffing) verboden is om zich tot het publiek te wenden ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden, waaronder begrepen het bedrijfsmatig aantrekken van gelden ter schuldbemiddeling.
4.7. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen en heeft geoordeeld dat art. 82, eerste lid, Wtk hier van toepassing is. Voorzover het middel nog een beroep doet op het Tijdelijk vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars (Stb. 1998, 454) kan het reeds daarom niet tot cassatie leiden omdat dat Besluit ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen niet van kracht was.
4.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2001.