Het Hof heeft die uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op of omstreeks 20 november 1997 heeft A AB, een naar het recht van Zweden opgericht en aldaar gevestigd lichaam, f 64.995.800 geldmiddelen ingebracht in B B.V., waarvan A AB alle aandelen houdt. Over deze storting heeft B B.V. kapitaalsbelasting voldaan. B B.V. houdt alle aandelen in vier Nederlandse vennootschappen, waaronder belanghebbende. Direct na de storting in B B.V. heeft deze vennootschap de volgende stortingen verricht op de aandelen van haar dochtervennootschappen: f 7.846.769 in belanghebbende, f 14.289.794 in C B.V., f 37.145.128 in D B.V. en f 6.626.661 in E B.V. Alle voormelde stortingen zijn door de ontvangende vennootschappen geboekt als agio. De stortingen maakten deel uit van een interne reorganisatie, die op 2 januari 1998 haar beslag heeft gekregen. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ter zake van de storting door B B.V. in belanghebbende geen kapitaalsbelasting verschuldigd is omdat deze storting voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 37, lid 1, letter a, in samenhang met artikel 37, lid 2, letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 1997; hierna: de Wet) moet worden aangemerkt als een inbreng van het gehele vermogen. Tegen dit oordeel is het middel gericht. 3.3.1. Het Hof is kennelijk - in navolging van partijen en in cassatie onbestreden - ervan uitgegaan dat op het moment van de stortingen in belanghebbende en haar overige drie dochtervennootschappen het vermogen van B B.V. uitsluitend bestond uit de deelnemingen in die vier dochtervennootschappen en uit het bedrag in contanten dat zij in die dochtervennootschappen heeft ingebracht. 3.3.2. De strekking van artikel 37, lid 1, letter a, en lid 2, letter b, van de Wet is uitvoering te geven aan artikel 7, lid 1, van de Richtlijn van 17 juli 1969, nr. 69/335/EEG, betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, PB 1969, L 249, zoals dit artikel luidt na de daarin bij de Richtlijn van 10 juni 1985, nr. 85/303/EEG, PB 1985, L 156 aangebrachte wijzigingen. Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat het strookt met de bedoeling van de richtlijn dat ook voor informele kapitaalstortingen, waarvan hier sprake is, de vrijstelling van kapitaalsbelasting geldt (Kamerstukken I 1989/90, 21 031, nr. 6a, blz. 3; vergelijk ook HR 29 augustus 1997, nr. 31890, BNB 1997/344). 3.3.3. Het hiervoor in 3.3.2 overwogene brengt mee dat artikel 37, lid 1, letter a, en lid 2, letter b, van de Wet moet worden uitgelegd aan de hand van het bepaalde in artikel 7 van de Richtlijn van 1969 en meer in het bijzonder aan de hand van de daarin voorkomende zinsnede 'wanneer een of meer kapitaalvennootschappen hun gehele vermogen of een of meer takken van bedrijvigheid inbrengen in een of meer kapitaalvennootschappen die in oprichting zijn of reeds bestonden.' Naar redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld, is van een inbreng van het gehele vermogen in de zin van deze richtlijnbepaling ook sprake indien, zoals hier het geval is, een kapitaalvennootschap in het kader van een interne reorganisatie haar gehele vermogen inbrengt in meer dan een andere kapitaalvennootschap. Deze uitleg is immers in overeenstemming met de uit de uit de consideransen bij de onderscheiden, hiervoor in 3.3.2 vermelde richtlijnen blijkende strekking ervan, welke onder meer inhoudt dat dubbele heffing van kapitaalsbelasting binnen concernverband wordt vermeden. 3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.