ECLI:NL:HR:2001:AB1832

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
371
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • P.J. van Amersfoort
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gezamenlijk voorzien in huisvesting en kostgangersrelatie onder de Algemene Bijstandswet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) betreffende de beëindiging van een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). De belanghebbende, X, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering en de afwijzing van zijn verzoek om een nieuwe uitkering. De CRvB oordeelde dat er sprake was van gezamenlijk voorzien in huisvesting, wat volgens de ABW relevant is voor de toekenning van bijstandsuitkeringen. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de CRvB en oordeelde dat de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, voldoende is om aan te nemen dat zij gezamenlijk in de huisvesting voorzien.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De CRvB had vastgesteld dat de belanghebbende en A in 1986 gezamenlijk naar hun woning waren verhuisd en dat zij deze woning gezamenlijk gebruikten. De belanghebbende had bovendien vanaf 1978 een vast bedrag aan kost en inwoning betaald. Dit alles leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van een kostgangersrelatie, maar van een gezamenlijke bewoning.

De Hoge Raad concludeerde dat de oordelen van de CRvB niet in strijd waren met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De klachten van de belanghebbende over schending van dit artikel werden als ongegrond verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Nr. 371
30 mei 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 februari 2000, nrs. 98/5983 NABW en 98/5984 NABW, betreffende de beëindiging van de aan belanghebbende toegekende uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet alsmede de afwijzing van zijn verzoek om toekenning van een zodanige uitkering.
1. Besluiten, bezwaren en geding voor de Arrondissementsrechtbank
Bij besluit van 26 juni 1995 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: B en W) de aan belanghebbende toegekende uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (tekst tot 1 januari 1996, hierna: ABW) met ingang van 5 april 1995 beëindigd.
B en W hebben het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar bij beslissing van 20 februari 1996 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 december 1995 hebben B en W het verzoek van belanghebbende om toekenning van een uitkering ingevolge de ABW afgewezen.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar hebben B en W bij beslissing van 28 mei 1996 ongegrond verklaard.
Tegen de beslissingen van respectievelijk 20 februari 1996 en 28 mei 1996 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juli 1998 de beroepen gegrond verklaard en voormelde beslissingen van B en W vernietigd.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep
B en W hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft die uitspraak vernietigd en de inleidende beroepen tegen de besluiten van 20 februari 1996 en 28 mei 1996 alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Bij de beoordeling van de aangevoerde klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 44, lid 1, ABW kan tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep slechts beroep in cassatie worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 5a van die wet. Belanghebbende klaagt in cassatie echter ook over schending of verkeerde toepassing van artikel 8 EVRM. Een uitleg van artikel 44, lid 1, ABW die strookt met doel en strekking van deze bepaling, brengt mede dat klachten in cassatie over schending of verkeerde toepassing van artikel 8 EVRM, als gevolg waarvan aan het bepaalde bij of krachtens artikel 5a ABW een andere toepassing wordt gegeven dan zonder toepassing van voormelde verdragsbepaling het geval zou zijn geweest, moeten worden aangemerkt als klachten over schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 5a ABW.
4.2. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, voldoende is om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in de huisvesting. Op grond hiervan is de Centrale Raad tot de conclusie gekomen dat in het geval van belanghebbende en A buiten kijf is dat zij voldoen aan het criterium van het gezamenlijk voorzien in de huisvesting.
De tegen voormeld oordeel gerichte klacht is gegrond, nu een zo algemene regel als door de Centrale Raad aan zijn conclusie ten grondslag gelegd niet kan worden aanvaard. Van een gezamenlijk voorzien in huisvesting in de zin van artikel 5a, lid 2, ABW kan niet worden gesproken, ingeval de bewoner van een woning op zuiver commerciële basis een deel daarvan verhuurt aan een huurder of ter beschikking stelt aan een kostganger, en deze huurder of kostganger in dat deel van die woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.3. De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende en A in 1986 gezamenlijk naar hun huidige woning zijn verhuisd, dat de woning door beiden geheel wordt gebruikt en dat belanghebbende, naar hij heeft verklaard, vanaf 1978 steeds hetzelfde bedrag aan kost en inwoning heeft betaald, te weten ¦ 400 per maand. Dit een en ander, dat in cassatie niet dan wel tevergeefs wordt bestreden, laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en A anders dan op zuiver commerciële basis een hun tot hoofdverblijf dienende woning delen, zodat moet worden geoordeeld dat zij gezamenlijk in hun huisvesting voorzien.
4.4. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de oordelen van de Centrale Raad dat sprake is van een gezamenlijk voorzien in de huisvesting en dat geen sprake is van een kostgangersrelatie, niet strijdig met artikel 8 EVRM.
4.5. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden, omdat zij zich richten tegen oordelen die geen blijk geven van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 5a, lid 2, ABW en de toetsing op grond van artikel 44 ABW daartoe beperkt moet blijven.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2001.