29 mei 2001
Strafkamer
nr. 00074/00
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 7 mei 1999, parketnummer 22/000052-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittanië) op [geboortedatum] 1963, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 1 oktober 1998, voorzover aan ‘s Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. “in het openbaar, mondeling, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien”, 2. “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot haat tegen mensen, wegens hun ras of godsdienst” en “in het openbaar, aanzetten tot discriminatie tegen mens, wegens hun ras of godsdienst” en “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras of godsdienst” veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte in haar geheel inhoudende: “Ik kwam later op de vergadering. Ik herkende enkele personen van de pers, maar ik heb er niet bij stilgestaan”, voor wat betreft de laatste zin niet redengevend is voor bewezenverklaring.
3.2. Het gaat in deze zaak kort samengevat om een verdachte ten laste van wie is bewezenverklaard dat hij in het openbaar mondeling:
a) heeft opgeruid tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag en
b) heeft aangezet tot haat tegen en discriminatie van mensen en gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras en/of godsdienst.
3.3. De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte zijn uitlatingen heeft gedaan tijdens een toespraak op een vergadering van CP’86 in een partycentrum en dat de verdachte aldaar aanwezig was als voorzitter van die partij en de leiding had van die partijvergadering. Voorts kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat journalisten waren uitgenodigd voor het bijwonen van die vergadering en dat voor hen een aparte tafel was gereserveerd, alsmede dat de verdachte op enig moment tijdens zijn toespraak naar aanleiding van een opmerking uit de zaal heeft gezegd dat de journalisten op uitnodiging aanwezig waren.
3.4. De in het middel gewraakte verklaring zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven kan medewerken tot het bewijs dat bij de verdachte, nu hij op het moment dat hij in dat partycentrum arriveerde enkele journalisten herkende, in ieder geval vanaf dat moment tenminste het voorwaardelijk opzet aanwezig was, in die zin dat hij nadien bij het toespreken van die vergadering - ook al zou deze op zichzelf niet voor een ieder toegankelijk zijn - zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat uitlatingen van hem zouden worden gepubliceerd en ter kennis van het publiek zouden komen, hetgeen naar het Hof heeft vastgesteld ook is gebeurd. Aldus verstaan kan die verklaring medewerken tot het bewijs van de in de telastelegging verweten gedragingen - het opruien en aanzetten tot - waarin opzet besloten ligt en de omstandigheid dat deze in het openbaar zijn verricht.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2001.