ECLI:NL:HR:2001:AB1817

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00073/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
  • J.P. Balkema
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een uitspraak van het Gerechtshof inzake aanzetten tot haat en discriminatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Gerechtshof vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor andere feiten, waaronder het aanzetten tot haat en discriminatie tegen mensen op basis van hun ras. Het Gerechtshof had de verdachte veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet voldoende had aangetoond dat de uitlatingen van de verdachte in het openbaar waren gedaan, aangezien deze plaatsvonden tijdens besloten vergaderingen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor zover deze aan zijn oordeel onderworpen was en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de bewijsvoering van het Gerechtshof niet voldeed aan de eisen van de wet, omdat niet duidelijk was op basis van welke bewijsmiddelen de vaststellingen waren gedaan. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op openbare uitlatingen en de context waarin deze gedaan worden.

Uitspraak

29 mei 2001
Strafkamer
nr. 00073/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 7 mei 1999, parketnummer 22/001579-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1928, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 8 april 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. “in het openbaar mondeling aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras” en “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot discriminatie tegen mensen, wegens hun ras of godsdienst”, 2. en 3. telkens opleverende: “eenvoudige belediging”, 5. “zich in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras” en 6. “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot haat tegen mensen, wegens hun ras” en “in het openbaar, mondeling aanzetten tot discriminatie tegen mensen, wegens hun ras” en “in het openbaar, mondeling, aanzetten tot gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras” veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof niet bewezen heeft kunnen verklaren dat de onder 1 primair, 2., 3., 5. en 6 primair bewezenverklaarde uitlatingen in het openbaar zijn gedaan, nu de bewezenverklaarde uitlatingen plaats hebben gevonden op een besloten vergadering en bijeenkomst.
3.2. Het Hof heeft bewezen verklaard, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
a. ten aanzien van de feiten 1 en 6, dat de verdachte:
“(...) in het openbaar, namelijk in horecagelegenheid (...) bij een bijeenkomst ten overstaan van aldaar aanwezige personen, waaronder derden o.m. journalisten (...) mondeling heeft aangezet tot haat tegen en discriminatie van mensen (...)”
b. ten aanzien van de feiten 2 en 3 dat de verdachte:
“(...) opzettelijk een persoon genaamd [..] in het openbaar mondeling heeft beledigd, door in horecagelegenheid (...) bij een bijeenkomst ten overstaan van aldaar aanwezige personen, waaronder journalisten, sprekend over die [persoon] de woorden te uiten (... )”
c. ten aanzien van feit 5 dat de verdachte:
“(...) zich in het openbaar, namelijk in horecagelegenheid (...) bij een bijeenkomst ten overstaan van aldaar aanwezige personen, waaronder derden o.m. journalisten (...) mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten (...).
3.3. Het Hof heeft in een bewijsoverweging in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv overwogen:
“De vergaderingen d.d. 2 en 9 november 1996 die in bovenstaande bewijsmiddelen zijn vermeld vonden telkens plaats in gelegenheid die voor een ieder vrij toegankelijk (een party-centrum in Rotterdam, een café in Schiedam), en die beide bovendien bezocht werden door journalisten die op het nieuws van deze vergaderingen waren afgekomen en daarover vervolgens verslag hebben uitgebracht, via krant, radio en tv. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de uitspraken van verdachte telkens in het openbaar zijn gedaan”.
3.4. Weliswaar heeft het Hof in die hiervoor onder 3.3 weergegeven bewijsoverweging overwogen
a) dat de vergaderingen van 2 en 9 november 1996 telkens plaatsvonden in gelegenheid die voor een ieder vrij toegankelijk waren en die
b) beide bovendien bezocht werden door journalisten die op het nieuws van deze vergaderingen waren afgekomen en daarover vervolgens verslag hebben uitgebracht via krant, radio en tv, maar die omstandigheden kunnen niet worden afgeleid uit de bewijsmiddelen die het Hof tot het bewijs heeft gebezigd ook niet uit het onder 2 opgenomen bewijsmiddel waarvan uit het aan de Hoge Raad toegezonden exemplaar niet duidelijk wordt welk gedeelte daarvan tot het bewijs is gebezigd. Voorts heeft het Hof in die bewijsoverweging zelf ook niet aangegeven op de inhoud van welke bewijsmiddelen het Hof die vaststellingen heeft gebaseerd.
3.5. Gelet daarop is de bewezenverklaring voorzover die telkens inhoudt dat de aan de verdachte verweten handelingen in het openbaar hebben plaatsgevonden niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2001.