ECLI:NL:HR:2001:AB1773

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
107717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de strafbaarheid van een verdachte in verband met handelsreclame voor zendinrichtingen

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die voortvloeit uit een arrest van de Hoge Raad van 6 juli 1999. De Hoge Raad had toen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gevraagd om een prejudiciële beslissing over vragen die waren gerezen bij de beoordeling van het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 18 juli 1996. De verdachte, geboren in 1949, was in deze strafzaak aangeklaagd voor het maken van handelsreclame voor zendinrichtingen van een niet-toegelaten type. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste, tweede en derde middel falen, en dat alleen het vierde middel nog aan de orde was. Dit middel stelde dat de verdachte niet strafbaar was, omdat de overtreden bepaling niet was aangemeld bij de Commissie, en dat het voorschrift als een technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG moest worden aangemerkt. Het Hof van Justitie heeft echter geoordeeld dat deze opvatting onjuist is. De Hoge Raad concludeert dat de nationale regeling, die het maken van handelsreclame voor niet-toegelaten zendinrichtingen verbiedt, geen technisch voorschrift is in de zin van de richtlijn. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie kan leiden en er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

22 mei 2001
Strafkamer
nr. 107717
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
ten vervolge op het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 1999, waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing is gevraagd met betrekking tot vragen, gerezen bij de beoordeling van het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 18 juli 1996 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. Het verloop van het geding
1.1. Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 6 juli 1999, NJ 2000, 142. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad alvorens verder te beslissen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen over de in dat arrest onder 7 omschreven vragen van gemeenschapsrecht.
Bij arrest van 8 maart 2001 heeft het Hof van Justitie in de zaak C-278/99, uitspraak doende op de bij genoemd arrest van de Hoge Raad gestelde vragen, voor recht verklaard:
“Een nationale regeling als artikel C.11.1, lid 1, van het Besluit radio-elektrische inrichtingen, die het maken van handelsreclame voor zendinrichtingen van een niet-toegelaten type verbiedt, is geen technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, dat vóór de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld”.
1.2. Het arrest van het Hof van Justitie is aan dit arrest gehecht.
2. Nadere beoordeling van het vierde middel
2.1. In zijn arrest van 6 juli 1999 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het eerste, het tweede en het derde middel falen. Thans is derhalve nog slechts het vierde middel aan de orde. Dit middel strekt ten betoge, zoals in het arrest van 6 juli 1999 onder 6.4 werd overwogen, dat de verdachte niet strafbaar is, nu het ontwerp van de overtreden bepaling (art. C.11.1, lid 1, van het Besluit radio-elektrische inrichtingen) destijds niet is aangemeld bij de Commissie.
Het middel berust op de opvatting dat het in laatstgenoemd artikel voorschrift aangemerkt moet worden als een technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG.
Het antwoord van het Hof van Justitie, zoals hiervoor onder 1.1 weergegeven, houdt in dat die opvatting onjuist is.
2.2. Het middel faalt derhalve.
3. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter en de vice-president C.J.G. Bleichrodt en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.