15 mei 2001
Strafkamer
nr. 01759/99 E
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij vonnis van de Economische Politierechter te Rotterdam van 15 april 1998 - de verdachte terzake van “overtredeing van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van zeventigduizend gulden, waarvan vijfendertigduizend gulden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.B. Zieren, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring.
3.2. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig het bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 juni 1997 tot en met 5 december 1997, te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een aan of op perceel [a-straat 1] aldaar gelegen inrichting bestemd voor het behandelen van zogenaamde roll-on/roll-off (ro-ro) passagiers-schepen en vrachtschepen, zijnde een inrichting als (thans) bedoeld in categorie 13 van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor welke inrichting op 5 april 1993 door of namens het dagelijks bestuur van de raad van de deelgemeente Hoek van Holland een vergunning was verleend op grond van de Hinderwet en/of de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (thans Wet milieu-beheer), heeft veranderd en/of de werking daarvan heeft veranderd, doordat zij het hogesnelheidsschip (HSS) "Stena Discovery" (niet zijnde een van de (passagiers- en/of vracht-)schepen
'Koningin Beatrix', 'Brittanica', 'Stena Seatrader', 'Stena Normandy' en 'Stena Searider' zoals bedoeld in
* de aanvraag met bijbehorende bijlagen van 20 december 1991 strekkende tot het verkrijgen van bovenbedoelde vergunning, dan wel
* de melding(en) op grond van art. 8.19, derde lid, Wet milieubeheer strekkende tot kennisgeving van verandering(en) van (de werking van) de inrichting) heeft behandeld in de zin van die genoemde vergunningaanvraag”.
3.3. Het Hof heeft een in hoger beroep namens de verdachte gevoerd verweer in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte vennootschap terzake van het primair tenlastegelegde aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat door het in de vaart nemen van het hoge snelheidsschip (HSS) ‘Stena Discovery’ geen sprake is van verandering (van de werking) van de oorspronkelijke inrichting, nu de in de tenlastelegging bedoelde vergunning is verleend voor een inrichting bestemd voor het behandelen van zogenaamde roll-on/roll-off passagiersschepen en vrachtschepen en de (HSS) ‘Stena Discovery’ ook tot dit type schip behoort.
Het Hof verwerpt dit verweer.
Wat er ook zij van de juistheid van de stelling dat de (HSS) ‘Stena Discovery’ een ‘roll-on/roll-off’ schip is; duidelijk mag zijn dat genoemd schip wat de constructie, de rookuitstoot en (overige) werking ervan betreft sterk afwijkt van de ten tijde van de vergunningaanvraag gebruikte schepen en dat de behandeling ervan aanpassingen van de bestaande voorzieningen vergde, terwijl niet kan worden gezegd dat deze afwijkingen en aanpassingen zonder consequenties waren voor aard en omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu.
Het behandelen van de (HSS) ‘Stena Discovery’ levert dan ook een verandering van de werking van de inrichting op in de zin van artikel 8, eerste lid (de Hoge Raad leest art. 8.1, eerste lid) van de Wet milieubeheer”.
3.4.1. Art. 8.1, eerste lid, (oud) Wm luidt, voorzover hier van belang:
“Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting
(...)
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
(...)”.
3.4.2. Het hier toepasselijke art. 8.19 (oud) Wm, luidt, voorzover hier van belang:
“(...)
2. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt (...) tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
3. Een verandering als bedoeld in het tweede lid wordt ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
(...)”.
3.4.3. De Memorie van Toelichting op art. 24 van het wetsvoorstel dat tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne heeft geleid, welke bepaling de voorloper is van art. 8.19 (oud) Wm houdt ten aanzien van de hiervoor weergegeven bepalingen onder meer in:
“(...) zal het in de toekomst niet nodig zijn om een vergunning aan te vragen voor milieugunstige of milieu-neutrale - complexen van - veranderingen van een inrichting of de werking daarvan. Volstaan kan worden met een melding aan het bevoegd gezag. De voorschriften van de vergunning, voor zover relevant, moeten ook worden nageleefd in het veranderde gedeelte van de inrichting. (...).
Voor het milieu ongunstige veranderingen zijn uiteraard niet van het verbod om een inrichting zonder vergunning te veranderen of in zijn werking te veranderen vrijgesteld. Dit geldt ook voor veranderingen in de aard van de gevolgen voor het milieu (...)(1988-1989, 21087, nr.3, blz. 81 kamerstukken II)”.
3.5. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de verdachte met de behandeling van de HSS “Stena Discovery” de in de bewezenverklaring genoemde inrichting of de werking daarvan heeft veranderd.
Daartoe wordt - in navolging van het hiervoor onder 3.3 weergegeven, in hoger beroep gevoerde verweer - in de eerste plaats de stelling betrokken dat de voor die inrichting verleende vergunning niet beperkt was tot niet name genoemde schepen, doch zich uitstrekte tot de behandeling van (andere) roll-on/roll-of schepen, nu die vergunning destijds is verleend voor de behandeling van zogenaamde roll-on/roll-off- passagiersschepen en vrachtschepen terwijl voorts de “Stena Discovery” ook tot die categorie schepen moet worden gerekend.
Het Hof heeft bij de hiervoor onder 3.3. weergegeven verwerping van het verweer vooropgesteld dat de juistheid van genoemde stelling in het midden kan worden gelaten. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof die verwerping heeft gebaseerd op de onjuistheid van die stelling, mist het derhalve feitelijke grondslag.
3.6. Het Hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de behandeling van de “Stena Discovery” een verandering van (de werking van) de inrichting in de zin van art. 8.1, eerste lid, Wm opleverde - te weten een verandering waarvoor de verleende vergunning niet gold - beslissend geacht dat die behandeling ongunstige consequenties had voor de aard en omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, door die inrichting veroorzaakt.
Een en ander geeft tegen de achtergrond van het bepaalde in art. 8.1, eerste lid, Wm in verbinding met art. 8.19, tweede lid, (oud) Wm, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, gelet enerzijds op het aan de verleende vergunning verbonden voorschrift (bewijsmiddel 2) dat overbodige rookvorming en stank voorkomen diende te worden, en anderzijds op hetgeen het Hof blijkens de bewijsmiddelen heeft vastgesteld omtrent de rookvorming en ernstige stankoverlast bij de behandeling van dat schip sedert zijn ingebruikneming en de daaromtrent bij het bevoegd gezag binnengekomen klachten.
3.7. Het tenslotte in het middel aangevallen oordeel van het Hof dat de “Stena Discovery” voor wat betreft de constructie, de rookuitstoot en (overige) werking ervan sterk afwijkt van de ten tijde van de vergunningsaanvraag gebruikte schepen, is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk. Daarin heeft het Hof immers vastgesteld dat het hier, anders dan in de vergunningsaanvraag genoemde schepen, een zogenaamd hogesnelheidspassagiersschip betrof, waarvoor een afzonderlijke aanlegvoorziening gecreëerd, terwijl voorts voor het terugdringen van de stankoverlast tengevolge van de aanwezigheid van dat schip aan de kade met in werking zijnde voortstuwingsmotoren - overigens niet afdoende gebleken - aanpassingen aan de regelsystemen van die motoren nodig waren.
3.8. Het middel faalt dus.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 15 mei 2001.