ECLI:NL:HR:2001:AB1559

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/238HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen in arbeidsovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Bénetière Nederland B.V. en [verweerder] over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. [Verweerder] was in dienst bij Errut Europa B.V. en is na een bedrijfsovername in dienst gekomen bij Bénetière. Op 22 november 1996 heeft Bénetière [verweerder] op staande voet ontslagen, omdat hij tijdens zijn sollicitatie in 1989 valse informatie zou hebben verstrekt over zijn eerdere dienstverband bij de NMB-Bank, waar hij in 1983 op staande voet was ontslagen wegens frauduleuze handelingen. Bénetière vorderde nietigverklaring van het ontslag en betaling van achterstallig loon, terwijl [verweerder] in reconventie ook loonbetalingen eiste.

De Kantonrechter heeft in een tussenvonnis een bewijsopdracht aan Bénetière gegeven, maar in het eindvonnis van 18 februari 1998 zijn de vorderingen van [verweerder] afgewezen en die van Bénetière toegewezen. [Verweerder] ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Breda, die op 23 maart 1999 het ontslag nietig verklaarde en de vorderingen van Bénetière afwees. Bénetière heeft cassatie ingesteld tegen dit vonnis.

De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door Bénetière gestelde dringende reden voor ontslag op staande voet niet voldoende was. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden, alle omstandigheden van het geval in onderling verband moeten worden bezien. De Hoge Raad verwerpt het beroep van Bénetière en bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarbij de kosten van het cassatieberoep voor rekening van Bénetière komen.

Uitspraak

11 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/238HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BÉNETIÈRE NEDERLAND B.V., gevestigd te Breda,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr J. Groen,
thans mr B.D.W. Martens
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 3 januari 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Bénetière - gedagvaard voor het Kantongerecht te Breda en nietigverklaring van het door Bénetière op 22 november 1996 aan [verweerder] gegeven ontslag gevorderd alsmede veroordeling van Bénetière tot betaling aan [verweerder] van hetgeen hem toekomt aan loon ten bedrage van ƒ 3.966,-- bruto per maand met vakantiegeld, te rekenen vanaf 22 november 1996 en te vermeerderen met de wettelijke verhoging alsmede de wettelijke rente over achterstallig loon en verhoging, vanaf het opeisbaar worden van een loonbedrag tot en met de dag der algehele voldoening.
Bénetière heeft in conventie een bewijsaanbod gedaan en in voorwaardelijke reconventie veroordeling van [verweerder] gevorderd tot betaling van ƒ 7.932,-- vermeerderd met de wettelijke rente alsmede loonbetalingen over de periode 1 november 1996 tot 19 februari 1997 met alle daarbij behorende emolumenten met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der verschijningsdata van de loonbetalingen en alle kosten gepaard gaande met de incassering van bedoelde loonbetalingen door [verweerder], één en ander als later nog nader in de procedure in te brengen.
Nadat de Kantonrechter bij tussenvonnis van 25 juni 1997 aan Bénetière een bewijsopdracht had verleend en beide partijen conclusie na enquête hadden genomen, heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 18 februari 1998 in conventie de vorderingen van [verweerder] afgewezen en in reconventie de vorderingen van Bénetière toegewezen.
Tegen het tussenvonnis van 25 juni 1997 en het eindvonnis van 18 februari 1998 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
Bij vonnis van 23 maart 1999 heeft de Rechtbank de bestreden vonnissen van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie het door Bénetière op 22 november 1996 aan [verweerder] gegeven ontslag nietig verklaard en het meer of andere gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank de vorderingen van Bénetière afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Bénetière beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is op 25 september 1989 in dienst getreden van Errut Europa B.V. (hierna: Errut Europa) te Roosendaal in de functie van administrateur.
(ii) Voordat [verweerder] bij Errut Europa in dienst trad, is hij werkzaam geweest bij de NMB-Bank te Bergen op Zoom. Die arbeidsovereenkomst is geëindigd door het hem in 1983 gegeven ontslag op staande voet naar aanleiding van door hem gepleegde frauduleuze handelingen.
(iii) Bij de bedrijfsovername van Errut Europa door Bénetière (in of omstreeks september 1996) is [verweerder] van rechtswege in dienst gekomen bij Bénetière tegen een maandloon van laatstelijk ƒ 3.966,-- bruto.
(iv) Op 22 november 1996 heeft Bénetière [verweerder] op staande voet ontslagen, welk ontslag zij aan [verweerder] heeft bevestigd in haar brief van 25 november 1996. In deze brief is vermeld:
"(…) Nu wij hebben vernomen (…) dat u, in tegenstelling tot wat u destijds in het sollicitatiegesprek bij Errut (…) heeft verklaard en wat u bij het intakegesprek (…) op 11 november 1996 (…) heeft herhaald en vervolgens op 22 november 1996 nogmaals bevestigde, namelijk dat u ontslag bij de NMB-Bank had genomen om de eigen onderneming van uw vrouw te helpen opzetten, doch naar nu blijkt u ontslagen bent wegens (…) frauduleus handelen, hebben wij u daarmee tijdens het gesprek geconfronteerd.
(…) u [bleef] in gebreke hierover informatie te verstrekken, daarbij (…) verwijzende naar uw advocaat. Tijdens dit gesprek hebben wij u op staande voet ontslagen (…).
Wij wijzen er voor de goede orde nogmaals op (…) dat wij van een werknemer in een door u mogelijk te vervullen functie van assistent boekhouder of hoe ook genaamd binnen ons bedrijf het niet kunnen hebben van iemand met een dergelijk verleden hier te werk te stellen."
(v) Bij vonnis van 18 december 1996 heeft de kantonrechter te Breda bij wege van voorlopige voorziening de vordering van [verweerder] tot wedertewerkstelling afgewezen en de vordering tot doorbetaling van loon toegewezen. Bénetière heeft aan dit vonnis voldaan.
(vi) Ingevolge de beschikking van 3 februari 1997 van de kantonrechter te Breda is de arbeidsovereenkomst tussen Bénetière en [verweerder] met ingang van 19 februari 1997 voorwaardelijk - voorzover er tussen partijen nog een arbeidsovereenkomst mocht blijken te bestaan - ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan [verweerder] van ƒ 45.000,--.
3.2 [Verweerder] heeft Bénetière gedagvaard en gevorderd - samengevat - het hem gegeven ontslag nietig te verklaren en het hem toekomende salaris door te betalen. De Kantonrechter heeft na een tussenvonnis te hebben gewezen bij eindvonnis de vorderingen van [verweerder] afgewezen. In hoger beroep heeft de Rechtbank de vonnissen van de Kantonrechter vernietigd en het aan [verweerder] gegeven ontslag nietig verklaard.
De Rechtbank heeft overwogen dat, zoals blijkt uit de hiervoor in 3.1.(iv) geciteerde brief van 25 november 1996, door Bénetière als dringende reden wordt aangemerkt dat [verweerder] in 1989 tijdens zijn sollicitatiegesprek bij Errut, en later bij het - door Bénetière aldus genoemde - intake-gesprek op 11 november 1996 en herhaald op 22 november 1996, opzettelijk valse informatie heeft verstrekt over de reden van de beëindiging van zijn dienstverband bij de NMB-Bank in 1983 (rov. 3.8). De Rechtbank overweegt voorts dat in beginsel op Bénetière de bewijslast van de aanwezigheid van de gestelde dringende reden rust (rov. 3.11) en vervolgt in rov. 3.12:
"Vooropgesteld dient echter te worden de vraag of de door Bénetière gestelde gedraging van [verweerder], ook als deze zou komen vast te staan, een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert gelet op alle omstandigheden van het geval.
Immers bij de beoordeling van de vraag òf van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, zoals de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben."
De Rechtbank oordeelt vervolgens dat niet is gesteld of gebleken dat op enig moment na de indiensttreding van [verweerder] bij Errut Europa in september 1989 op- of aanmerkingen zijn gemaakt op zijn functioneren dan wel op de kwaliteit van zijn werk en dat moet worden aangenomen dat [verweerder] gedurende ruim 7 jaar naar tevredenheid van zijn werkgever (Errut Europa) heeft gefunctioneerd als boekhouder/administrateur (rov. 3.13). Tot slot oordeelt de Rechtbank in rov. 3.14:
"Onder deze omstandigheden is de door Bénetière gestelde reden, ook als zou komen vast te staan dat [verweerder] destijds in 1989 tijdens de sollicitatieprocedure bij Errut opzettelijk valse informatie heeft verstrekt omtrent de reden van de beëindiging van zijn dienstverband bij de NMB-Bank in 1983, thans onvoldoende om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen.
Het door Bénetière aan [verweerder] op 22 november 1996 gegeven ontslag op staande voet is derhalve niet rechtsgeldig gegeven, nu een dringende reden ontbreekt."
3.3 Het middel berust in de eerste plaats op de veronderstelling dat de Rechtbank eraan heeft voorbijgezien dat niet alleen de mededelingen van [verweerder] ten tijde van zijn sollicitatie bij Errut Europa reden voor het ontslag op staande voet zijn geweest, doch ook het herhalen van deze onjuiste mededelingen ter gelegenheid van de gesprekken in 1996 en klaagt dat de Rechtbank het recht heeft geschonden indien zij laatstvermelde omstandigheid niet relevant heeft geacht.
De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat de Rechtbank daaraan niet voorbij heeft gezien. Zij heeft in rov. 3.8 vastgesteld waarin de door Bénetière aan het ontslag van [verweerder] ten grondslag gelegde dringende reden bestond, te weten de door deze opzettelijk verstrekte valse informatie omtrent de reden van de beëindiging van zijn dienstverband bij de NMB-Bank in 1983 tijdens zijn sollicitatiegesprek bij Errut Europa in 1989 en de herhaling daarvan op 11 november 1996 en op 22 november 1996. De Rechtbank heeft vervolgens in rov. 3.14 geoordeeld dat deze door Bénetière gestelde reden niet een dringende reden opleverde, zodat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven.
3.4 Het middel houdt voorts de klacht in dat de Rechtbank, ook als zij wel ervan is uitgegaan dat [verweerder] zijn bij zijn sollicitatie bij Errut Europa gedane mededelingen had herhaald ter gelegenheid van de gesprekken in 1996, onvoldoende inzicht heeft geboden in haar gedachtengang.
De Rechtbank heeft in rov. 3.12 van haar vonnis met juistheid vooropgesteld dat bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moeten worden genomen. Vervolgens heeft zij in rov. 3.13 overwogen dat [verweerder] gedurende ruim 7 jaar naar tevredenheid van zijn werkgever (Errut Europa) heeft gefunctioneerd als boekhouder/administrateur. Door te oordelen dat in die omstandigheden het (veronderstellenderwijs aangenomen) bij de sollicitatie verschaffen van foutieve informatie en het later nog eens herhalen daarvan geen ontslag op staande voet rechtvaardigen, heeft de Rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van de Rechtbank is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De klacht faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Bénetière in de kosten van het beroep in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 11 mei 2001.