ECLI:NL:HR:2001:AB1520

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02728/00 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.A.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overbrenging van gevonniste personen en kwalificatie van feiten in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem. De zaak betreft een verzoek van de United States Department of Justice tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de betrokkene, die in de Verenigde Staten was veroordeeld voor samenspanning tot de invoer van hashish. De betrokkene, geboren in 1943 en destijds gedetineerd, had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat, mr. A.E.M. Röttgering. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de feiten waarvoor de betrokkene was veroordeeld, kwalificeerden als deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover het de kwalificatie van de feiten betrof en de toepasselijke wetsbepalingen niet correct waren vermeld. De Hoge Raad kwalificeerde de feiten als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en bepaalde dat de opgelegde gevangenisstraf van 60 maanden te hoog was, gezien het toepasselijke strafmaximum. De Hoge Raad verlaagde de gevangenisstraf tot 48 maanden en motiveerde deze beslissing aan de hand van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen en de kwalificatie van feiten in het Nederlandse strafrecht.

Uitspraak

8 mei 2001
Strafkamer
nr. 02728/00 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 23 mei 2000, parketnummer 15/800005/00 omtrent een verzoek van de United States Department of Justice, Criminal Division tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijk beslissing tegen:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats], ten tijde van het het instellen van het beroep in cassatie gedetineerd.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van de United States District Court, Middle District of Florida, Jacksonville Division (Verenigde Staten van Amerika) van 27 januari 1998, waarbij de betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zevenentachtig maanden. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en de betrokkene daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van zestig maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de betrokkene in de Verenigde Staten van Amerika ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch slechts voorzover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld naar Nederlands recht opleveren deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en voorzover daarbij is verzuimd als toepasselijke wetsbepalingen te vermelden art. 47 Sr en de artikelen 3 en 11 Opiumwet, dat de genoemde wetsbepalingen alsnog worden vermeld en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel betoogt dat de Rechtbank het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld ten onrechte heeft gekwalificeerd als deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, omdat het samenwerkingsverband niet duurzaam en gestructureerd was en niet tot oogmerk had meer dan één misdrijf te plegen. Als gevolg van die onjuiste kwalificatie, zo stelt het middel voorts, heeft de Rechtbank bij de strafoplegging ook het toepasselijke strafmaximum overschreden.
3.2.1. Het door de verzoekende staat overgelegde en ten laste van de betrokkene gewezen vonnis van het United States District Court, Middle District of Florida, Jacksonville Division, van 27 januari 1998, houdt onder meer in:
“THE DEFENDANT pleaded guilty to Count(s) One of the Indictment. (…) Count(s) Two of the indictment is/are dismissed on the motion of the United States. (…) The court adopts the factual findings (…) in the presentence report”.
3.2.2. Bij de stukken bevindt zich eveneens een gewaarmerkt afschrift van de indictment. Daarin is aan onder anderen de betrokkene onder Count One tenlastegelegd:
“From in or about 1995, through on or about May 30, 1996, at Jacksonville, in the Middle District of Florida, and elsewhere, (…) [betrokkene] (…) the defendants herein, did knowingly, willfully and intentionally combine, conspire, confederate and agree together with each other and with persons whose names are known and unknown to the grand jury, to import into the United States, from a place outside thereof, a derivative of marihuana, that is, hashish, a Schedule I controlled substance, in violation of Title 21, United States Code, Sections 952 and 960.
It was part of said conspiracy that the defendants would perform acts and make statements to hide and conceal, and cause to be hidden and concealed, the purpose of the conspiracy and the acts committed in furtherance thereof.
All in violation of Title 21, United States Code, Section 963.”
Als Count Two vermeldt het indictment:
“From in or about 1995, through on or about May 30, 1996, at Jacksonville, in the Middle District of Florida, and elsewhere, (…) [betrokkene] (…) the defendants herein, did knowingly, willfully and intentionally combine, conspire, confederate and agree together with each other and with persons known and unknown to the grand jury, to export a derivative of marihuana, that is, hashish, a Schedule I controlled substance, from the United States to Canada, in violation of Title 21, United States Code, Sections 953 and 960.
It was part of said conspiracy that the defendants would perform acts and make statements to hide and conceal, and cause to be hidden and concealed, the purpose of the conspiracy and the acts committed in furtherance thereof.
All in violation of Title 21, United States Code, Section 963”.
Door de verzoekende staat is Title 21, United States Code, Section 952 ("Importation of controlled substances") als toepasselijke wetsbepaling bij het verzoek gevoegd, doch niet Title 21, United States Code, Section 953 ("Exportation of controlled substances").
3.2.3. Voorts bevindt zich bij de stukken een presentence investigation report van 15 januari 1998 dat, voorzover hier van belang, inhoudt:
“1. [E…], [betrokkene], aka: [..], [A…], [S…], [B…], [W…], [K…], [M…], [P…] were indicted on two counts by a Middle District of Florida Grand Jury on May 30, 1996. Count One charged that from 1995 through May 30, 1996, in Jacksonville, Florida and elsewhere, the defendants conspired to import hashish, in violation of 21 U.S.C. § 963. Count Two charged that from 1995 through May 30, 1996, in Jacksonville, Florida and elsewhere, the defendants conspired to export hashish from the United States to Canada, in violation of 21 U.S.C. § 963. (…)
2. (…) On July 8, 1997, [betrokkene] entered a plea of guilty to Count One (…). These five defendants who have entered guilty pleas are scheduled for sentencing on January 27, 1998. (…)
4. In 1995, [S…] met with an undercover agent of the Drug Enforcement Administration (DEA). The agent was posing as a transporter of illegal drugs. During the consensually recorded conversation [S…] and the undercover agent discussed the possibility of the DEA agent providing transportation for a large amount of hashish into the United States, which was to be later exported to Canada. The agent and [S…] met approximately three times in 1995.
5. Discussions regarding the transportation of hashish continued into 1996, when [S…] contacted the agent once more in February, 1996. [S…] advised that he knew of a group of Dutch drug dealers who had access to approximately 100 tons of hashish on a vessel off the coast of Africa. The Dutch group wanted a portion of the hashish transported to [A…], a Canadian hashish distributor in Montreal, Canada. [S…] discussed with the agent the possibility of transporting another portion of the hashish to New York. [S…] reached an agreement with the agent for the transportation of the hashish. The undercover agent was to receive a fee in both cash and hashish for smuggling the hashish into northern Florida and assisting in the further transportation of the hashish into Canada. (…)
18. On April 27, 1996, the undercover vessel met the motor vessel off the coast of Africa, at which time 15 tons of hashish were transferred onto the undercover vessel. Shortly thereafter, the undercover vessel headed to Jacksonville, Florida with the load of hashish. (…)
19. On May 12, 1996, the undercover vessel carrying the 15 tons of hashish (13,608 kilograms) arrived in Jacksonville, Florida and the hashish was unloaded by law enforcement officers for storage in a secure location. Also on that date, [E…], a member of the Dutch drug group and [S…] met with the undercover agent in Jacksonville to discuss the release of the hashish and delivery of the hashish to Canada. [E…] did not have sufficient funds to pay the undercover agent the one million dollar fee.
20. On May 22, 1996, in Jacksonville, Florida, the undercover agent met with [betrokkene], an associate of [E…], [A…] and [S…]. [Betrokkene] and […] and the undercover agent discussed various ways the agent could obtain one million dollars for transportation of the hashish to Canada. Among the discussion was the possibility of receiving money from [E…]’s Luxembourg bank account, accepting 20 % of the hashish shipment, or getting the money from [A…]. [Betrokkene] left Jacksonville without securing the release of the hashish. The parties agreed to continue to negotiate the release of the hashish and the transportation of the hashish to Canada.
21. On May 29, 1996, the undercover agent met with [A…] and [S…] in Jacksonville regarding the release of the hashish. [A…] offered one million dollars in transportation fees or 2,500 kilograms of hashish. Later on that same day the undercover agent also met with [betrokkene], [E…] and [S…] in Jacksonville to discuss payment for the transportation of the hashish. After a lengthy discussion, [E…] and [betrokkene] agreed to pay the undercover agent 22 % of the proceeds of the sale of the hashish in exchange for the delivery of the entire load of hashish to Canada”.
3.2.4. In onderlinge samenhang beschouwd volgt uit deze stukken dat
- van de aanvankelijk ter zake van (samenspanning tot) invoer in en uitvoer van hashish uit de Verenigde Staten ingestelde strafvervolging nadien op verzoek van de aanklager de tenlastelegging ter zake van (samenspanning tot) uitvoer is komen te vervallen;
- de Amerikaanse rechter de betrokkene heeft veroordeeld ter zake van (samenspanning tot) de invoer van hashish maar bij zijn strafoplegging als feitelijk vaststaand rekening heeft gehouden met de betrokkenheid van de veroordeelde bij de (samenspanning tot) uitvoer van de hashish uit de Verenigde Staten naar Canada.
3.3. Een redelijke uitleg van art. 3, eerste lid aanhef en onder e, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74, hierna VOG) brengt mee dat met het handelen en nalaten op grond waarvan de veroordeling (“sentence”, “jugement”) werd uitgesproken wordt bedoeld te verwijzen naar de feiten die de grondslag van de vervolging en veroordeling hebben uitgemaakt. Dat heeft ook gevolgen voor de toepassing van art. 9, eerste lid aanhef en onder b en art. 10, tweede lid, VOG voorzover het de - niet te overschrijden - maximale strafbedreiging voor die feiten in de staat van tenuitvoerlegging betreft.
3.4. Overeenkomstig die uitleg kan ten behoeve van de beoordeling van de strafbaarheid van die feiten mede acht worden geslagen op de door de buitenlandse rechter vastgestelde omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan. Wel staat die uitleg er aan in de weg bij de beoordeling van de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht acht te slaan op gedragingen die - nadat zij aanvankelijk deel van de aanklacht uitmaakten - daarvan nadien zijn uitgezonderd, zoals in dit geval het als Count Two tenlastegelegde feit. Nu de Amerikaanse rechter die gedragingen, die ook zijn weergegeven in het hiervoor onder 3.2.3 genoemde presentence investigation report, als vaststaand vervolgens wel betrokken heeft in zijn straftoemeting staat het de Nederlandse rechter vrij in het kader van de omzettingsprocedure als bedoeld in art. 11 VOG op gelijke wijze die gedragingen als omstandigheden in de straftoemeting te betrekken.
3.5. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 mei 2000 onder meer overwogen:
“(…) Het materiële feitencomplex dat aan de rechterlijke beslissing van 27 januari 1998 ten grondslag ligt, wordt, voor zover naar Nederlands recht strafbaar, gekwalificeerd als deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven welk handelen als misdrijf in artikel 140 Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld.”
3.6. Het hiervoor in 3.2.2 onder Count One weergegeven feit kan - zonder daarbij de feitelijke gegevens uit Count Two van het Indictment en de daarmee corresponderende gegevens uit het presentence investigation report te betrekken - naar Nederlands recht niet worden gekwalificeerd als deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
3.7. Het in 3.2.2. onder Count One weergegeven feit levert, als eenzelfde inbreuk naar Nederlands recht, op het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij art. 11, vierde lid, Opiumwet in verbinding met art. 47 Sr, zodat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan. De Rechtbank had de zojuist genoemde bepalingen in plaats van art. 140 Sr in haar uitspraak behoren te vermelden.
3.8. De Rechtbank heeft aan de betrokkene een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden opgelegd. Die straf gaat uit boven de maximale duur van de vrijheidsstraf die art. 11, vierde lid, Opiumwet stelt op het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, gegeven verbod. Voorzover het middel daarover klaagt is het eveneens terecht voorgesteld.
3.9.1. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen behoeft het middel voor het overige geen bespreking. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
3.9.2. De Hoge Raad zal de kwalificatie en de vermelding van de toepasselijke wetsbepalingen verbeteren.
3.9.3. De door de Rechtbank opgelegde straf komt in maanden overeen met de maximale vrijheidsstraf die art. 140 Sr, eerste lid, zoals die bepaling destijds luidde in jaren kent. De Rechtbank heeft bij de oplegging van die straf gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de betrokkene en daarbij overwogen dat geen andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf naar Nederlands recht op haar plaats is. Voorts heeft de Rechtbank gelet op de eisen die de Amerikaanse en de Nederlandse rechtsorde stellen en in dat verband met name de zeer grote hoeveelheid in het geding zijnde verdovende middelen genoemd.
Meer in het bijzonder heeft de Rechtbank daarnaast in aanmerking genomen
- de vermoedelijke datum van vervroegde/voorwaardelijke invrijheidsstelling in de Verenigde Staten van Amerika;
- de Nederlandse regeling betreffende de vervroegde invrijheidsstelling.
De Hoge Raad neemt deze overwegingen over en brengt ze in verband met het strafmaximum dat het te dezen toepasselijke art. 11, vierde lid, Opiumwet kent. Dit leidt de Hoge Raad tot het oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden passend en geboden is.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en, nu de Hoge Raad geen gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin het feit waarvoor de betrokkene in de verzoekende staat is veroordeeld is gekwalificeerd als “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, voorzover daarbij als wettelijk voorschrift is genoemd art. 140 Sr en voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan;
Kwalificeert het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld bij het onder 3.2.1 vermelde vonnis als “het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid aanhef en onder A, Opiumwet gegeven verbod”;
Vermeldt als mede toepasselijke wetsbepalingen art. 3, eerste lid aanhef en onder A, en art. 11, vierde lid, Opiumwet en art. 47 Sr;
Vermindert de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf aldus dat deze beloopt achtenveertig maanden en motiveert die strafoplegging als hiervoor onder 3.9.3 is weergegeven;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.A.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.