8 mei 2001
Strafkamer
nr. 02895/00
Hoge Raad der Nederlanden
op de beroepen in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2000, parketnummer 22/002051-99, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “de Dordtse Poorten” te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 3 augustus 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair en 2 subsidiair "medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd", 3 subsidiair "medeplegen van poging tot doodslag" en 4 "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot zestien jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en tevens de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van een som geld aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer een en ander op de wijze als in het arrest omschreven.
Cassatieberoep is ingesteld zowel door de Advocaat-Generaal bij het Hof als door de verdachte. De beroepen richten zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraken. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep en het beroep van de verdachte zal verwerpen.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de Advocaat-Generaal
Nu bij de Hoge Raad geen schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend, kan de Advocaat-Generaal ingevolge het bepaalde in art. 437, eerste lid, Sv in zijn beroep niet worden ontvangen.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het verweer, daartoe strekkende dat door de verdachte afgelegde, bekennende verklaringen wegens strijd met art. 3 EVRM niet voor het bewijs gebezigd mochten worden, voor wat betreft de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte welke op 14 januari 1999 tegenover de politie is afgelegd, heeft verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen.
5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is een desbetreffend verweer gevoerd, waarbij behalve op genoemd verdragsartikel ook een beroep is gedaan op art. 29, eerste lid, Sv. Dat verweer heeft het Hof kennelijk aldus uitgelegd, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat het behalve op bovengenoemde tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte tegenover de politie, ook betrekking heeft op andere door de verdachte tijdens het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaringen.
5.3. Het Hof heeft naar aanleiding van dat verweer overwogen en beslist:
“6.1.1.
De raadsman heeft gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen zijn afgedwongen op een wijze die strijdig is met de pressieverboden van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze verklaringen niet tot bewijs mogen worden gebruikt. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd hetgeen is weergegeven in zijn pleitnota waarvan een kopie van het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2000 is gehecht.
6.1.2.
Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt daarbij als volgt.
Uit het door de politie opgemaakt proces-verbaal en uit de verhoren door de rechter-commissaris van de betrokken
Politieambtenaren blijkt het volgende.
6.1.3.
Het politieverhoor tijdens welk de verdachte is gaan bekennen is aangevangen op 13 januari 1999 te ± 19.30 uur.
Voorafgaand is aan de verdachte medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Tot ± 24.00 uur is diverse malen gepauzeerd. Tussen ± 24.00 en ± 00.30 uur is de verdachte alleen geweest. Om ± 00.30 uur is het verhoor hervat. De verdachte heeft toen desgevraagd verklaard tegen voortzetting van het verhoor geen bezwaar te hebben.
Vanaf laatst genoemd tijdstip had het verhoor een confronterend karakter. Op sommige momenten is met stemverheffing tegen de verdachte gesproken.
Om ± 01.40 uur heeft de verdachte gevraagd een advocaat te mogen raadplegen. Nadat de politieambtenaren hem erop hadden gewezen dat zulks gezien het late uur problematisch zou zijn, heeft de verdachte verdere medewerking aan het verhoor verleend.
Vervolgens heeft de verdachte om ± 02.30 uur gevraagd verder verhoor tot de volgende ochtend uit te stellen. Op dat moment betrad een andere politieambtenaar het verhoorvertrek die de verdachte indringend vroeg wie er had geschoten. De verdachte heeft daarop een bekennende verklaring afgelegd. Het verhoor is om ± 04.00 uur beëindigd.
6.1.4.
Het vorenstaande leidt naar ’s hofs oordeel niet tot het door de raadsman ingenomen standpunt.
Uit het vorenstaande valt immers niet af te leiden dat zich op enig moment een situatie heeft voorgedaan waarin de verdachte tegen zijn wil is gedwongen aan het verhoor mee te werken. De lange duur van het verhoor, het deels nachtelijke tijdstip daarvan, de confrontatie en het spreken met stemverheffing door de politie tegen de verdachte zijn voorts naar ’s hofs oordeel niet als rechtens ongeoorloofd te beschouwen, mede gezien het belang van de waarheidsvinding met betrekking tot het zeer ernstige feit waarvan verdenking bestond.
6.1.5.
Op 14 januari 1999 is de verdachte geleid voor de officier van justitie en vervolgens voor de rechter-commissaris. Bij die gelegenheden heeft de verdachte wederom een bekennende verklaring afgelegd. Bij het verhoor door de rechter-commissaris werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsman. Het Hof is van oordeel dat ook met betrekking tot deze verklaringen geen sprake is van afgedwongen bekentenissen als door de raadsman bedoeld.
Met name kan het feit dat de nachtrust die de verdachte genoot volgend op het hierboven genoemde politieverhoor betrekkelijk kort en wellicht niet geheel ongestoord was niet tot een dergelijke gevolgtrekking leiden.
6.1.6.
Op 18 februari 1999 - derhalve ruim een maand later - is de verdachte wederom door de rechter-commissaris gehoord, in aanwezigheid van zijn raadsman. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte - zakelijk weergegeven - zijn bekentenissen herhaald. Met betrekking tot dit verhoor zijn naar ’s hofs oordeel geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de stelling van de raadsman ondersteunen.
6.1.7.
Tenslotte merkt het Hof in dit verband op dat niet aannemelijk is geworden dat op de verdachte op enig moment druk is uitgeoefend die onevenredig groot was in relatie tot zijn psychische gesteldheid”.
5.4. Aldus heeft het Hof het verweer dat onder meer bij meergenoemd verhoor van de verdachte door de politie op 14 januari 1999 art. 3 EVRM is geschonden, dan wel het verbod van art. 29, eerste lid, Sv is overtreden, zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting en op toereikende gronden verworpen.
Blijkens de toelichting op het middel bestrijdt de steller van het middel dat oordeel van het Hof op zichzelf niet, maart voert deze aan dat het Hof heeft miskend dat, gelet op hetgeen het Hof omtrent de gang van zaken bij genoemd politieverhoor heeft vastgesteld, op 14 januari 1999 “op ontoereikende gronden aan de verdachte rechtsbijstand is onthouden”. Dat brengt mee, aldus de toelichting op het middel, dat er sprake is van schending van art. 6, tweede (de Hoge Raad leest: derde) lid aanhef en onder b, EVRM en van art. 14, derde lid aanhef en
onder b, IVBPR.
5.5. In ’s Hofs overwegingen zoals hiervoor onder 5.3 weergegeven ligt - mede in aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de latere verhoren van de verdachte door de Rechter-Commissaris - het oordeel besloten dat, wat er zij van de gang van zaken bij meergenoemd politieverhoor (ook gezien de achtergrond van de in het middel bedoelde verdragsbepalingen en het bepaalde in art. 28, tweede lid, Sv) de verdachte niet in zijn belangen is geschaad. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de verdachte zowel op 14 januari 1999 als op 18 februari 1999, toen hij door de Rechter-Commissaris in aanwezigheid van zijn raadsman werd verhoord, zijn bekentenis heeft herhaald. Het voorgaande in aanmerking genomen stond het het Hof vrij de op 14 januari 1999 tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte tot het bewijs te bezigen.
5.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Verklaart de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk in het beroep;
Verwerpt het beroep van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 8 mei 2001.