ECLI:NL:HR:2001:AB1458
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- A.A.M. Orie
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1998 door het Hof was veroordeeld tot betaling van een bedrag van negentigduizend gulden, subsidiair driehonderd dagen hechtenis. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. G.S. Koopman-Rond, middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag.
De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting moet worden verminderd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verplichting tot betaling van een geldsom aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals vastgelegd in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, een veroordeling vereist. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel voor de hoogte van de betalingsverplichting, en het bedrag vastgesteld op tachtigduizend gulden.
De Hoge Raad heeft de belangen van de gemeenschap en de betrokkene tegen elkaar afgewogen. Ondanks de overschrijding van de redelijke termijn, prevaleert het belang van normhandhaving door berechting. De Hoge Raad heeft de betalingsverplichting verlaagd, maar het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de ontnemingsmaatregelen en de redelijke termijn in strafzaken.