ECLI:NL:HR:2001:AB1458

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01256/99 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1998 door het Hof was veroordeeld tot betaling van een bedrag van negentigduizend gulden, subsidiair driehonderd dagen hechtenis. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. G.S. Koopman-Rond, middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag.

De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting moet worden verminderd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verplichting tot betaling van een geldsom aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals vastgelegd in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, een veroordeling vereist. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel voor de hoogte van de betalingsverplichting, en het bedrag vastgesteld op tachtigduizend gulden.

De Hoge Raad heeft de belangen van de gemeenschap en de betrokkene tegen elkaar afgewogen. Ondanks de overschrijding van de redelijke termijn, prevaleert het belang van normhandhaving door berechting. De Hoge Raad heeft de betalingsverplichting verlaagd, maar het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de ontnemingsmaatregelen en de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

17 april 2001
Strafkamer
nr. 01256/99 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 11 december 1998, parketnummer 09/925692.95, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 21 november 1997 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van negentigduizend gulden, subsidiair driehonderd dagen hechtenis.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G.S. Koopman-Rond, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de Hoge Raad aan de betrokkene de verplichting zal opleggen om aan de Staat een bedrag van f. 81.000,-- te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van volledige betaling en/of volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 300 dagen, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het voert aan dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering dan wel tot vermindering van het aan de Staat te betalen bedrag, subsidiair van de vervangende hechtenis.
3.2. Voorzover het middel steunt op de opvatting dat voor de beoordeling van de in cassatie op zijn redelijkheid te beoordelen termijn zelfstandige betekenis toekomt niet alleen aan het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep en de binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad, maar tevens aan dat tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435 Sv, vindt het geen steun in het recht.
3.3. De betrokkene heeft op 22 december 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 13 september 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
3.4. In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, ruim acht maanden zijn verstreken, en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.5. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting) op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan het Hof heeft gedaan voordat sprake was van overschrijding van die termijn.
De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de betrokkene opgelegde maatregel als hiervoor onder 1.1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de betalingsverplichting verminderen als hieronder vermeld.
3.6. De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in de bestreden uitspraak niet heeft opgenomen voor welk strafbaar feit de betrokkene in hoger beroep in de hoofdzaak is veroordeeld.
4.2. Voor de oplegging van de verplichting tot betaling van een geldsom aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel in de zin van art. 36e Sr, is een veroordeling in de zin van art. 36e, tweede en derde lid, Sr een noodzakelijke voorwaarde. Van die veroordeling moet blijken uit de uitspraak waarbij die verplichting wordt opgelegd. Dat voorschrift is van zo grote betekenis dat niet -nakoming daarvan nietigheid oplevert
(vgl. HR 16 maart 1999, NJ 1999, 386).
4.3. In de bestreden uitspraak wordt melding gemaakt van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 november 1997 waarbij de betrokkene ter zake van (1) "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", en (3) "medeplegen van het met behulp van valse signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen, meermalen gepleegd" tot straf is veroordeeld.
4.4. Bij de stukken bevindt zich - naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van de Hoge Raad ingevolge art. 107 RO - inmiddels het arrest van 11 december 1998 dat het Hof in de hoofdzaak heeft gewezen naar aanleiding van het hoger beroep dat is ingesteld tegen het onder 4.3 genoemde vonnis, met welk arrest ook de raadsvrouwe bekend is. In dat arrest is de betrokkene vrijgesproken van het onder (1) tenlastegelegde en veroordeeld ter zake van de onder (3) bewezenverklaarde, in de periode van 1 september 1994 tot 1 maart 1995 te 's-Gravenhage gepleegde, feiten. Het Hof heeft dit bewezenverklaarde gekwalificeerd als "met behulp van valse signalen gebruik maken van een dienst die via telecommunicatie aan het publiek wordt aangeboden, met het oogmerk daarvoor niet volledig te betalen, meermalen gepleegd" en de betrokkene te dier zake veroordeeld tot de in genoemd arrest vermelde straffen.
4.5.1. Het Hof heeft op blz. 2 van de bestreden uitspraak onder het hoofd “Motivering” met betrekking tot de vaststelling van het aan de Staat te betalen bedrag het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen leidt het hof het volgende af.
De bruto opbrengst van het belhuis [C] Den Haag bedraagt 6/14 x f. 604.257,-- = f. 258.967,26.
Als kosten worden daarop in mindering gebracht de huisvestingskosten voor de duur van zes maanden begroot op in totaal f. 6.000,--. Voorts worden in mindering gebracht de kosten voor de aankoop van de callingcards ten bedrage van 6/20 x f. 201.256,-- = f. 60.377,--.
Tevens wordt in mindering gebracht voor overige kosten (waaronder personeel) een bij schatting bepaald bedrag van f. 100.000,--.
Het bovenstaande in aanmerking genomen stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat vast op f. 90.000,--.
Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen”.
4.5.2. Blijkens de door het Hof in de ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende vastgesteld:
- in juli 1994 is de vereniging “[D]” die was opgericht door een zekere [A] en een zekere [B] en die een belhuis exploiteerde, verhuisd naar Rotterdam;
- de betrokkene heeft - zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - in juli, begin augustus 1994 de vereniging “[C]” opgericht, waarvan hij voorzitter werd. Die vereniging en het door die vereniging geëxploiteerde belhuis waren gevestigd te ’s-Gravenhage. De betrokkene heeft de vereniging en het belhuis “[C]” voortgezet tot maart 1995 (bewijsmiddel 1);
de totale opbrengst van het belhuis [D] in ’s-Gravenhage en van het belhuis [C] bedroeg volgens een rapport van het B.F.O. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 28 februari 1995 f. 604.257,-- (bewijsmiddelen 2 en 3).
4.5.3. Gelet op het hiervoor onder 4.5.1 en 4.5.2 overwogene heeft het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan bewijsmiddelen, inhoudende dat de betrokkene zich van ongeveer september 1994 tot maart 1995, derhalve gedurende ongeveer zes maanden, heeft beziggehouden met het belhuis “[C]”. Een en ander heeft kennelijk betrekking op het onder 3 tenlastegelegde feit ter zake waarvan de betrokkene in hoger beroep in de hoofdzaak is veroordeeld.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat het Hof in de bestreden uitspraak bij vergissing melding heeft gemaakt van het onder 4.3 vermelde vonnis in plaats van het onder 4.4 genoemde arrest. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag.
4.7. Dat brengt mee dat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
Vermindert het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zodanig dat de hoogte daarvan f. 80.000,-- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.A.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 17 april 2001.