17 april 2001
Strafkamer
nr. 00035/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 4 oktober 1999, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 oktober 1998 - de verdachte ter zake van “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A.M. Verkuijlen, advocaat te Sint Oedenrode, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat ondermeer de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer dat de tenlastegelegde bodemverontreiniging niet kan zijn opgetreden aangezien zich bovenop de bodem nog een (bevroren) zandbed en een bestrating van klinkers bevonden, terwijl bovendien mogelijk vervuild bluswater kon worden afgevoerd via het riool.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 31 december 1996 te of bij Kollum in de gemeente Kollummerland c.a. tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, een hoeveelheid afvalstoffen, te weten autobanden op de bodem heeft verbrand waardoor verbrandingsresten op de bodem terecht kwamen, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.”
3.3. Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan voorzover in cassatie van belang als vaststaand worden aangenomen:
- dat de verdachte met anderen op straat autobanden in brand heeft gestoken;
- dat als gevolg daarvan op het wegdek en tussen de klinkers een dikke, niet aanstonds verwijderbare, roetlaag met een oppervlakte van 10 m² is achtergebleven.
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van het verweer van de verdachte het volgende overwogen:
“a. Uit de voorgaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte, met anderen, bewust autobanden, die op straat en daarmee op de bodem lagen, heeft verbrand. Daarmee zijn ten gevolge van dit handelen verbrandingsresten op de bodem terecht gekomen.
b. de bodem, is blijkens de definitie in artikel 1 van de Wet bodembescherming, het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Het belang van de bescherming van de bodem is blijkens voornoemd artikel 1 “het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft”. In deze context is de aard van de bedekking van de bodem op zichzelf niet van belang.
c. De aard van de bedekking van de bodem in de onderhavige zaak, straatklinkers, maakte het op zich mogelijk dat verbrandingsresten de bodem konden verontreinigen of aantasten. Het enkele feit dat de bodembedekking en het bovenste deel van de bodem bevroren waren, neemt niet weg dat onder de gegeven omstandigheden die verontreiniging of aantasting zich kon voordoen. Immers, er was sprake van een behoorlijke hoeveelheid brandbaar materiaal (autobanden), waardoor van de brand aanzienlijke warmte-ontwikkeling het gevolg zal zijn geweest, terwijl de mogelijkheid bestond dat de brandweer zou arriveren teneinde de brand te blussen, met als gevolg dat (verontreinigd) bluswater de bodem binnendrong. Verdachte had derhalve, nu deze feiten van algemene bekendheid zijn, redelijkerwijs kunnen vermoeden dat door zijn handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, alsmede alle maatregelen moeten nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen”.
3.5. In zijn overwegingen, beschouwd in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte en diens mededaders, door wier handelen verbrandingsresten op het grondoppervlak achterbleven, als feit van algemene bekendheid redelijkerwijs hadden kunnen voorzien dat, ook al was dat grondoppervlak bevroren, van die omstandigheid geen zodanige bescherming uitgaat dat verontreiniging van de bodem als gevolg van verbranding van autobanden en door mogelijk gebruik van bluswater zich niet kan voordoen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, voorzover in cassatie toetsbaar, niet onbegrijpelijk.
3.7. De overige klachten falen eveneens. Dit behoeft gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2001.