ECLI:NL:HR:2001:AB1453

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00035/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbranding van autobanden en bodemverontreiniging in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het medeplegen van een overtreding van de Wet bodembescherming, omdat hij samen met anderen autobanden op straat had verbrand. Dit leidde tot de vorming van een niet onmiddellijk verwijderbare roetlaag op de bodem. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman, mr. P.A.M. Verkuijlen, een middel van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Fokkens concludeerde dat het beroep verworpen moest worden.

De Hoge Raad heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waarbij het Hof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk autobanden had verbrand, wat leidde tot verontreiniging van de bodem. De verdediging voerde aan dat de bodemverontreiniging niet had kunnen optreden door de aanwezigheid van een zandbed en bestrating van klinkers. Het Hof oordeelde echter dat de aard van de bedekking van de bodem niet relevant was voor de vraag of verontreiniging kon optreden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat zijn handelingen schadelijk zouden zijn voor de bodem.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en dat er geen redenen waren om de bestreden uitspraak te vernietigen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de veroordeling van de verdachte tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, en het beroep werd verworpen.

Uitspraak

17 april 2001
Strafkamer
nr. 00035/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 4 oktober 1999, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 oktober 1998 - de verdachte ter zake van “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A.M. Verkuijlen, advocaat te Sint Oedenrode, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat ondermeer de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer dat de tenlastegelegde bodemverontreiniging niet kan zijn opgetreden aangezien zich bovenop de bodem nog een (bevroren) zandbed en een bestrating van klinkers bevonden, terwijl bovendien mogelijk vervuild bluswater kon worden afgevoerd via het riool.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 31 december 1996 te of bij Kollum in de gemeente Kollummerland c.a. tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, een hoeveelheid afvalstoffen, te weten autobanden op de bodem heeft verbrand waardoor verbrandingsresten op de bodem terecht kwamen, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.”
3.3. Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan voorzover in cassatie van belang als vaststaand worden aangenomen:
- dat de verdachte met anderen op straat autobanden in brand heeft gestoken;
- dat als gevolg daarvan op het wegdek en tussen de klinkers een dikke, niet aanstonds verwijderbare, roetlaag met een oppervlakte van 10 m² is achtergebleven.
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van het verweer van de verdachte het volgende overwogen:
“a. Uit de voorgaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte, met anderen, bewust autobanden, die op straat en daarmee op de bodem lagen, heeft verbrand. Daarmee zijn ten gevolge van dit handelen verbrandingsresten op de bodem terecht gekomen.
b. de bodem, is blijkens de definitie in artikel 1 van de Wet bodembescherming, het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Het belang van de bescherming van de bodem is blijkens voornoemd artikel 1 “het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft”. In deze context is de aard van de bedekking van de bodem op zichzelf niet van belang.
c. De aard van de bedekking van de bodem in de onderhavige zaak, straatklinkers, maakte het op zich mogelijk dat verbrandingsresten de bodem konden verontreinigen of aantasten. Het enkele feit dat de bodembedekking en het bovenste deel van de bodem bevroren waren, neemt niet weg dat onder de gegeven omstandigheden die verontreiniging of aantasting zich kon voordoen. Immers, er was sprake van een behoorlijke hoeveelheid brandbaar materiaal (autobanden), waardoor van de brand aanzienlijke warmte-ontwikkeling het gevolg zal zijn geweest, terwijl de mogelijkheid bestond dat de brandweer zou arriveren teneinde de brand te blussen, met als gevolg dat (verontreinigd) bluswater de bodem binnendrong. Verdachte had derhalve, nu deze feiten van algemene bekendheid zijn, redelijkerwijs kunnen vermoeden dat door zijn handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, alsmede alle maatregelen moeten nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen”.
3.5. In zijn overwegingen, beschouwd in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte en diens mededaders, door wier handelen verbrandingsresten op het grondoppervlak achterbleven, als feit van algemene bekendheid redelijkerwijs hadden kunnen voorzien dat, ook al was dat grondoppervlak bevroren, van die omstandigheid geen zodanige bescherming uitgaat dat verontreiniging van de bodem als gevolg van verbranding van autobanden en door mogelijk gebruik van bluswater zich niet kan voordoen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, voorzover in cassatie toetsbaar, niet onbegrijpelijk.
3.6. De klacht faalt
3.7. De overige klachten falen eveneens. Dit behoeft gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2001.