ECLI:NL:HR:2001:AB1431

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/165HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen door de Gemeente Groningen na verkoop van echtelijke woning

In deze zaak heeft de Gemeente Groningen teruggevorderd van de vrouw en haar ex-echtgenoot kosten van bijstand die onterecht zijn verstrekt. De vrouw, die in gemeenschap van goederen was getrouwd met de man, had samen met hem een bijstandsuitkering ontvangen. Na de verkoop van hun echtelijke woning in 1994, waarbij de man de opbrengst niet aan de Gemeente heeft opgegeven, heeft de Gemeente de bijstandsverlening beëindigd. De vrouw heeft in cassatie aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de financiële situatie en de bijstandsverlening. De Kantonrechter heeft het verzoek van de Gemeente toegewezen, wat door de Rechtbank is bekrachtigd. De Hoge Raad heeft de zaak echter vernietigd en verwees deze terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onjuist had geoordeeld over de hoofdelijkheid van de terugvordering en dat de vrouw niet voldoende was gehoord over haar persoonlijke omstandigheden. De Hoge Raad benadrukte dat de terugvordering van bijstand moet worden beoordeeld aan de hand van de oude Algemene Bijstandswet, aangezien de kosten van bijstand zijn gemaakt vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet. De Gemeente is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn vastgesteld op ƒ 3.685,--.

Uitspraak

4 mei 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/165HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink,
t e g e n
DE GEMEENTE GRONINGEN, zetelende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 26 maart 1998 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente zich gewend tot het Kantongerecht te Groningen en van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - en haar toenmalige echtgenoot - verder te noemen: de man - teruggevorderd kosten van bijstand, zoals hierna omschreven in 3.3.
De man heeft geen verweer gevoerd. De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 24 mei 2000 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Bij beschikking van 10 oktober 2000 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw is vanaf 1950 tot 1 november 1995 in algehele gemeenschap gehuwd geweest met de man. De man heeft de echtelijke woning met toestemming van de vrouw verkocht aan een derde voor ƒ 250.000,--. Op 28 juli 1994 heeft de overdracht plaatsgevonden.
(ii) De Gemeente heeft sinds 1981, in ieder geval in de periode vanaf 28 juli 1994 tot 27 mei 1995, aan de man een ABW-uitkering verstrekt naar de norm van een gezin, onder aftrek van het bedrag van de AAW-uitkering welke de man genoot. De man en de vrouw hebben de verkoop en de opbrengst van de echtelijke woning niet aan de Gemeente opgegeven.
(iii) Per 27 mei 1995 heeft de Gemeente de gezinsbijstand beëindigd, nadat de man en de vrouw feitelijk uit elkaar waren gegaan. Vanaf die datum heeft de Gemeente aan de vrouw een ABW-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. Op of omstreeks 16 februari 1996 is de Gemeente uit onderzoek gebleken dat de opbrengst van de echtelijke woning niet aan de Gemeente is opgegeven.
3.2 In het onderhavige geding heeft de Gemeente teruggevorderd:
(a) van de man en de vrouw: een bedrag van ƒ 6.703,90, ter zake van de kosten van bijstand gemaakt in de periode van 28 juli 1994 tot 27 mei 1995 (verder: periode (a));
(b) alleen van de vrouw: een bedrag van ƒ 15.667,23, ter zake van de kosten van bijstand gemaakt in de periode van 27 mei 1995 tot 16 februari 1996 (verder: periode (b)).
3.3 De Gemeente heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd. De vrouw en de man hebben niet voldaan aan hun inlichtingenplicht door na te laten aan de Gemeente mededeling te doen van de omstandigheid dat zij in de hiervoor genoemde periodes konden beschikken over een vermogen dat groter was dan het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Immers, resteerde, na aftrek van de hypothecaire schuld, als netto opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning ƒ 207.000,--, welk bedrag de toen geldende vrij te laten vermogens (voor een gezin ƒ 17.800,-- en voor een alleenstaande ƒ 9.200,--) te boven ging.
3.4 De man heeft geen verweer gevoerd. De vrouw heeft als verweer aangevoerd dat zij niet wist dat, mede op haar naam, een (aanvullende) bijstandsuitkering werd verstrekt en dat zij evenmin op de hoogte was van de omvang van het na verkoop van de echtelijke woning resterende vermogen.
3.5 De Kantonrechter heeft de verweren van de vrouw verworpen en de terug te betalen bedragen vastgesteld overeenkomstig het verzoek van de Gemeente.
3.6 De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd en daartoe, na weergave van de standpunten van de vrouw en van de Gemeente in rov. 5 als volgt overwogen:
"Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat [de vrouw] met [de man] in de periode van 28 juli 1994 tot 27 mei 1995 gehuwd was in gemeenschap van goederen, met hem een gezamenlijke huishouding voerde en dat zij samen een uitkering krachtens de ABW ontvingen, op basis van de gezinsnorm.
[De vrouw] is op grond van het bepaalde in art. 84 lid 1 en 3 ABW (artikel 59a (oud) ABW) hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de door de gemeente ten onrechte gemaakte kosten van bijstand in de genoemde periode.
De stelling van [de vrouw] dat zij nimmer enig inzicht heeft gehad in de financiële gang van zaken tijdens het huwelijk met [de man] doet hieraan niet af en levert naar het oordeel van de rechtbank ook geen dringende reden in de zin van artikel 78 lid 3 ABW op, tengevolge waarvan terugvordering achterwege zou moeten blijven.
De rechtbank twijfelt niet aan de eerlijkheid en de oprechtheid van [de vrouw].
Als eis voor de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt echter door de wet niet als eis gesteld dat het betrokken gezinslid ten behoeve van wie de bijstand is verstrekt, op de hoogte is van het feit dat een uitkering wordt verstrekt.
Dat [de vrouw] tijdens haar huwelijk met [de man] door hem in een rol is gedrongen waarbinnen zij geen weet heeft gehad van de financiële gang van zaken komt voor rekening en risico van de gezamenlijke huishouding en kan niet ten nadele van derden, in casu de gemeente(…) strekken."
3.7 Uit de feiten vermeld in 3.1 volgt dat de terugvordering, voor zover deze betrekking heeft op de beide echtelieden samen, dus die over periode (a), voortvloeit uit kosten van bijstand gemaakt vóór 1 januari 1996, de datum waarop de nieuwe Algemene Bijstandswet (Abw) in werking is getreden. Op vragen van materieel recht (zoals: op welke gronden teruggevorderd kan worden, van wie teruggevorderd kan worden, en tot welk bedrag de uitkering ten onrechte is verstrekt) zijn de regels van de op 1 januari 1996 vervallen oude Algemene Bijstandswet (ABW) van toepassing, óók indien het besluit tot terugvordering na 1 januari 1996 wordt genomen en/of het inleidend verzoekschrift, zoals hier, eerst na 1 januari 1996 bij de kantonrechter wordt ingediend (HR 9 juni 2000, nr. R99/016, NJ 2000, 456).
De terugvordering, voor zover deze betrekking heeft op de vrouw alleen, dus over de periode (b), vloeit gedeeltelijk voort uit kosten van bijstand gemaakt vóór 1 januari 1996. Daarvoor geldt de in de vorige alinea gegeven regel. Gedeeltelijk heeft zij betrekking op kosten van bijstand gemaakt ná 1 januari 1996, namelijk van 1 januari tot 16 februari 1996. Ook wat betreft de terugvordering van deze kosten gelden op grond van het bepaalde in art. 4 lid 1 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (wet van 12 april 1995, Stb. 200, in werking getreden op 1 januari 1996) de materiële bepalingen van de ABW.
3.8 Uit het in 3.7 overwogene volgt weliswaar dat de aanhaling door de Rechtbank van art. 84 leden 1 en 3 en 78 lid 3 Abw (nieuw) onjuist is, maar overigens blijkt uit de beschikkingen van de Kantonrechter en de Rechtbank dat deze colleges de regels van de art. 30 lid 2, 57 en 59a ABW (oud) hebben toegepast, terwijl art. 78 lid 3 Abw (nieuw) en het hier toepasselijke art. 55 lid 3 ABW (oud) gelijkluidend zijn. Hierop stuit onderdeel 1 dat erover klaagt dat de Rechtbank heeft nagelaten te bezien naar welk materieel recht het geschil beoordeeld dient te worden en dat zij kennelijk de nieuwe Abw heeft toegepast, af.
3.9 Zowel wat betreft periode (a) als wat betreft periode (b) is de Rechtbank naar blijkt uit haar rov. 5 ervan uitgegaan dat de man en de vrouw een gezamenlijke huishouding hadden en dat op grond daarvan de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de door de Gemeente ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Onderdeel 2a klaagt mitsdien terecht dat de Rechtbank aldus heeft miskend dat de terugvordering over periode (b) betrekking heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande waarbij van hoofdelijkheid als door de Rechtbank bedoeld geen sprake is. Onderdeel 2b behoeft geen behandeling.
3.10 De vrouw heeft ook wat betreft periode (b) zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het verweer gevoerd - zakelijk weergegeven - dat zij niet aan haar mededelingsplicht heeft kunnen voldoen omdat zij niet op de hoogte was van de financiële gang van zaken tijdens het huwelijk en dat zij niet bekend was met de omvang van het na de verkoop van de echtelijke woning resterende vermogen. Voor zover de Rechtbank bij de verwerping van dit verweer ervan is uitgegaan dat ook in periode (b) nog steeds een gezamenlijke huishouding bestond tussen de man en de vrouw, is zulks onbegrijpelijk in het licht van de in 3.1 vermelde feiten. Voorts is de Rechtbank hetzij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat zij bij dit kennelijk op art. 55 lid 3 ABW gebaseerde verweer had moeten onderzoeken of gelet op de omstandigheden van persoon en gezin van de vrouw dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering over periode (b) kan worden afgezien, hetzij heeft de Rechtbank de verwerping van voormeld verweer onvoldoende gemotiveerd, nu uit haar beschikking niet blijkt dat zij bij de beoordeling van de vraag of dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering over periode (b) kan worden afgezien, gelet heeft op de omstandigheden van persoon en gezin van de vrouw. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2c en 3 zijn gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 10 oktober 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op ƒ 3.685,-- in totaal, waarvan ƒ 3.526,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier en ƒ 158,75 te voldoen aan de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 4 mei 2001.