ECLI:NL:HR:2001:AB1373

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35935
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot toeslag burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2000, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 51.477 en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld. Ten eerste oordeelde het Hof terecht dat de toeslag op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 een periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard is, zoals bedoeld in artikel 30, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De door belanghebbende aangevoerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd als irrelevant beschouwd voor de kwalificatie van deze toeslag.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat er geen aannemelijkheid bestond voor het bestaan van een goedkeurend beleid van de Belastingdienst ten tijde van een telefoongesprek dat belanghebbendes gemachtigde op 3 mei 1996 had gevoerd. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als feitelijk en onaantastbaar beschouwd. De Hoge Raad concludeerde dat de overige klachten van belanghebbende ook niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is uitgesproken op 2 mei 2001 door de vice-president en twee raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 35935
2 mei 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2000 (het in de uitspraak vermelde jaartal 1999 berust kennelijk op een vergissing), nr. 98/2664, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 51.477, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de toeslag op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 een periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard is als bedoeld in artikel 30, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dat de door belanghebbende aangevoerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep irrelevant is voor de kwalificatie van deze toeslag voor laatstgenoemde wet. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.
3.2. Het Hof heeft - feitelijk en derhalve in cassatie onaantastbaar - niet aannemelijk geoordeeld dat ten tijde van het telefoongesprek dat belanghebbendes gemachtigde op 3 mei 1996 heeft gevoerd met een bij de Belastingdienst/Ondernemingen Q werkzame ambtenaar, een landelijk goedkeurend beleid bestond als door belanghebbende gesteld, in het kader waarvan de belastingdienst zich zou conformeren aan de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 1996 in een overeenkomstige zaak. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat bij belanghebbendes gemachtigde bij dat telefoongesprek niet redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt dat er van een dergelijk beleid sprake was. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.3. Voorts heeft het Hof niet aannemelijk geoordeeld HHdat een juiste wetstoepassing op een andere dan de ten aanzien van belanghebbende bevoegde eenheid achterwege is gebleven als gevolg van een beleid dat op een hoger niveau wordt gecoördineerd en dat in dit geval geen sprake is van een aangelegenheid ter zake waarvan een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden meebrengt dat op het desbetreffende punt onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. Ook deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De daartegen gerichte klachten falen derhalve eveneens.
3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2001.