ECLI:NL:HR:2001:AB1337

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/243HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens aantasting van eer en goede naam in familierelatie

In deze zaak heeft eiseres, de moeder van verweerder, een schadevergoeding gevorderd wegens aantasting van haar eer en goede naam door uitlatingen van verweerder. De vordering is ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam, die deze op 17 december 1997 heeft afgewezen. Eiseres heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 20 mei 1999 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. Eiseres heeft daarna cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die op 27 april 2001 uitspraak heeft gedaan.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitlatingen van verweerder onrechtmatig zijn jegens eiseres, maar dat er onvoldoende grond is om een schadevergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar artikel 6:106 BW, dat bepaalt dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding in geval van niet-vermogensschade, mits de aansprakelijke persoon het oogmerk had om zodanig nadeel toe te brengen of indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Rechtbank en het Hof terecht hebben geoordeeld dat de uitlatingen van verweerder de eer en goede naam van eiseres aantasten, maar dat er in dit geval onvoldoende feitelijke grond is aangevoerd om een schadevergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

27 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/243HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Platzer,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 10 juni 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd - voor zover in cassatie van belang - [verweerder] te veroordelen aan [eiseres] wegens schadevergoeding te betalen de som van ƒ 5.000,-- althans een ander door de Rechtbank naar billijkheid vast te stellen bedrag, met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 mei 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
[Eiseres] is de moeder van [verweerder]. [Verweerder] heeft haar op 22 april 1996 een brief geschreven met de zinsneden:
"Ik heb inmiddels aangifte gedaan en er loopt een onderzoek naar je. (…) De moorden, sexueel misbruik en satanische rituelen die je mij en je andere kinderen hebt aangedaan zijn nooit te vergeven."
3.2 [Eiseres] heeft - voor zover in cassatie van belang - in dit geding de onder 1 vermelde vordering jegens [verweerder] ingesteld en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerder] haar in haar eer en goede naam heeft geschaad. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlatingen de eer en goede naam van [eiseres] aantasten, maar heeft onvoldoende grond aanwezig geoordeeld om naar billijkheid aan [eiseres] een schadevergoeding toe te kennen.
3.3 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen dat het de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne maakt, die inhouden dat de in de uitlatingen van [verweerder] vervatte aantijging ernstig is en dat in deze procedure onvoldoende feitelijke grond is aangevoerd ter ondersteuning van het verwijt, zodat de uitlatingen van [verweerder] de eer en goede naam van [eiseres] aantasten (rov. 4.2).
3.4 Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de uitlatingen van [verweerder] onrechtmatig zijn jegens [eiseres], ondanks het feit dat de uitlatingen alleen zijn gedaan jegens [eiseres], familieleden, de politie en hulpverleners. Het Hof deelt het oordeel van de Rechtbank dat er in dit geval onvoldoende grond is om aan [eiseres] een schadevergoeding toe te kennen; in het bijzonder wegens de tussen partijen bestaande familierelatie en het beperkte bereik van de gedane uitlatingen, acht het Hof geen gronden van billijkheid aanwezig om enige geldelijke vergoeding voor het geleden nadeel toe te kennen (rov. 4.3 en 4.4).
3.5 Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2.1.a keert zich tegen het oordeel van het Hof dat er in dit geval onvoldoende grond is om aan [eiseres] een schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat, nu vaststaat dat de uitlatingen van [verweerder] de eer en goede naam van [eiseres] aantasten, [eiseres] ten minste recht heeft op enige schadevergoeding.
3.6 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
Volgens art. 6:106 BW heeft de benadeelde in geval van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen of indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de zinsnede: "een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding" en uit het in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6 geciteerde gedeelte van de memorie van antwoord bij genoemde bepaling volgt dat de rechter die op de voet van deze bepaling schadevergoeding toekent, een discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot het bepalen van de omvang van die schadevergoeding.
De rechter mag met alle omstandigheden van het geval rekening houden bij de begroting van de schade en hij heeft de bevoegdheid om, indien hij daartoe gronden aanwezig oordeelt, geen schadevergoeding toe te kennen.
3.7 Het onderdeel faalt. De daardoor bestreden overwegingen van het Hof geven, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel dat in de door het Hof vermelde omstandigheden geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om enige geldelijke vergoeding toe te kennen is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat er eerst recht op vergoeding van immateriële schade bestaat indien daartoe gronden van billijkheid bestaan, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8 De onderdelen 2.1.b en 2.1.c kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 april 2001.