ECLI:NL:HR:2001:AB1333

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02078/00 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijke overtreding van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, een rechtspersoon, was door het Hof veroordeeld voor opzettelijke overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De veroordeling volgde op een bedrijfscontrole die op 29 januari 1997 door verbalisanten was uitgevoerd, waarbij werd vastgesteld dat de bouw van een asfaltrecyclingcentrale verder gevorderd was dan bij een eerdere controle op 21 januari 1997. De installatiechef van Teerbau GmbH verklaarde dat de centrale operationeel zou zijn in week 9 van 1997.

De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging konden leiden. De verdediging had aangevoerd dat de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet was omkleed, omdat het Hof ten onrechte voorbijging aan een bewijsverweer. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof de tenlastelegging correct had geïnterpreteerd en dat de verdachte zonder vergunning een verandering van de inrichting had doorgevoerd door de asfaltrecyclingscentrale op te richten.

De Hoge Raad concludeerde dat de tenlastelegging niet vereist dat de bouw in de tenlastegelegde periode volledig was afgerond. De uitleg van het Hof werd als juist beschouwd, en de bewezenverklaring was naar de eisen der wet met redenen omkleed. Aangezien geen van de middelen tot cassatie kon leiden, werd het beroep verworpen.

Uitspraak

17 april 2001
Strafkamer
nr. 02078/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 22 december 1999, parketnummer 23/003596-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 26 juni 1997, - de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van vijfenvijftigduizend gulden.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het Hof ten onrechte aan een in hoger beroep gevoerd bewijsverweer is voorbijgegaan en bewezenverklaard heeft dat de verdachte een afvalrecyclingsinstallatie “heeft opgericht/gebouwd”. In de toelichting op het middel wordt in dit verband verwezen naar het in de - in hoger beroep overgelegde - pleitnota onder 4.1 tot en met 4.6. betoogde.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“dat zij in de periode van 1 januari 1997 tot en met 17 februari 1997 te [vestigingsplaats] opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op haar terrein aan de [a-straat 1] aldaar gelegen inrichting bestemd tot (…), heeft veranderd, bestaande deze verandering hierin dat zij, verdachte toen en daar op dat terrein binnen die inrichting een asfaltrecyclingcentrale, zijnde een inrichting als bedoeld in (categorie 11 van) de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft opgericht / gebouwd”.
4.3. Blijkens de van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep deel uitmakende pleitnota heeft de raadsman aldaar aangevoerd dat, gelet op het gebruik in de tenlastelegging van de voltooide tijd, bewezenverklaard moet (kunnen) worden dat de oprichting respectievelijk bouw van de asfaltrecyclingsinstallatie in de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden en dus was afgerond. Tegen die achtergrond heeft de raadsman aangevoerd - onder verwijzing naar de verzegeling van het elektrische verdeelstation en het daaromtrent in een proces-verbaal van verbalisanten gerelateerde - dat juist aannemelijk is dat de oprichting en (aan-)bouw niet voltooid waren.
4.4. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- op 29 januari 1997 door verbalisanten een bedrijfscontrole bij de verdachte is uitgevoerd en dat toen is waargenomen dat de bouw van de asfaltrecyclingcentrale in een verder gevorderd stadium was dan bij een eerdere controle op 21 januari 1997;
- deze verbalisanten onder meer hebben waargenomen dat een acht meter hoge metalen schoorsteen was aangebracht die op 21 januari 1997 nog niet was geplaatst;
- bij die bedrijfscontrole de installatiechef bij Teerbau GmbH heeft verklaard dat dat bedrijf aldaar een asfaltrecyclingscentrale aan het bouwen was en dat die in week 9 van 1997 operationeel zou moeten zijn.
4.5. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
“Het hof overweegt dat in dit geval, nu de verdachte niet over een vergunning beschikte, die het haar toestond een asfaltrecyclingcentrale op te richten dan wel in werking te hebben, maar de verdachte wel reeds een vergunning voor verschillende bedrijfsactiviteiten op het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] bezat, gesproken kan worden van een ‘verandering’ van de inrichting. Immers staat vast dat voor de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten met een asfaltrecyclingcentrale geen ‘dekkende’ vergunning aanwezig is geweest bij de verdachte”.
4.6. Het Hof heeft, het vorenoverwogene in aanmerking genomen, de tenlastelegging klaarblijkelijk aldus uitgelegd dat deze is toegespitst op art. 8.1 eerste lid aanhef en onder b van de Wet milieubeheer en dat zij het verwijt inhoudt dat de verdachte een bestaande inrichting zonder vergunning heeft veranderd door op het desbetreffende bedrijfsterrein een asfaltrecyclingsinstallatie te bouwen. Daarbij heeft het Hof die tenlastelegging niet aldus gelezen dat die bouw in de tenlastegelegde periode geheel was voltooid, tot welke uitleg de tenlastelegging taalkundig ook niet dwingt. Die uitleg van de tenlastelegging van de feitenrechter die niet met haar bewoordingen in strijd is, moet in cassatie worden geëerbiedigd. Daarvan uitgaande heeft het Hof de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.7. Het middel, dat in aansluiting op het gevoerde verweer uitgaat van een andere lezing van de tenlastelegging, kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 17 april 2001.