17 april 2001
Strafkamer
nr. 02076/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 22 december 1999, parketnummer 23/000791-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 oktober 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van tweehonderdduizend gulden. Voorts heeft het Hof de gehele stillegging van de onderneming gelast voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel stelt dat het Hof ten onrechte geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verweer dat de in de tenlastelegging bedoelde afvalstoffen afkomstig waren van ‘scheiding aan de bron’ en dat op die grond de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar namens de verdachte het verweer gevoerd zoals weergegeven in de toelichting op het middel.
4.3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 29 september 1997 tot en met 15 oktober 1997 te [vestigingsplaats], terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht bij besluit van 30 december 1996 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente [D] in of op het perceel [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente [E], sectie [..], nummer [..] ged., oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit heeft van 5 m3 of meer, te weten een inrichting bestemd tot het bewaren en bewerken van de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval en/of het bewaren en bewerken van andere bedrijfsafvalstoffen en/of de opslag van zand, grind en compost, zijnde een inrichting genoemd in (Categorie 28 van) de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit behorende Bijlage I, zich, opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschrift 3.1.1.1, verbonden aan voormelde vergunning, hebbende zij toen en binnen die inrichting aldaar hoeveelheden tot een totaal van ongeveer 28.993,590 ton van een materiaal bevattende gebroken asfaltpuin, zijnde afvalstoffen, geaccepteerd, een en ander in strijd met de acceptatievoorwaarden ten aanzien van asfaltpuin, zoals vermeld in voorschrift 3.1.1.1, immers betrof het daarbij niet een homogene afvalstroom, zoals omschreven en bedoeld in voorschrift 3.1.1.1 onder 'afvalstromen' sub c, afkomstig van scheiding aan de bron."
4.4. De ‘Voorschriften’ behorende bij de aan de verdachte verleende vergunning van 30 december 1996 die in de tenlastelegging wordt genoemd, houden onder meer het volgende in:
“3. Afvalstoffen
3.1 Acceptatie van afvalstoffen
3.1.1 Acceptatie-voorwaarden
3.1.1.1
In de inrichting mag de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval worden geaccepteerd. De steenachtige fractie mag na acceptatie enkel in hoofdzaak bestaan uit betonpuin, metselwerkpuin, gemengd puin en/of opgebroken verhardingsmateriaal, waarin maximaal 5% (m/m) asfalt, 1 % (m/m en v/v) niet-steenachtig materiaal (gips, plastic, rubber, polystyreen, enz.) en 0,1% (m/m) dan wel 2% (v/v) verteerbaar organisch materiaal, zoals hout en plantenresten aanwezig mag zijn.
(...)
Voorts mogen de volgende homogene afvalstromen (welke afkomstig zijn van scheiding aan de bron) en grondstoffen worden geaccepteerd ten behoeve van opbulking alvorens transport naar een verwerker plaatsvindt:
afvalstromen
(...)
c. (teerhoudend) asfaltpuin (schollen en/of freesasfalt);
(...)
Afvalstroom c. als voldaan wordt aan 3.1.1.6.
(...)
3.1.1.6
Teerhoudend (PAK-rijk) en niet-teerhoudend (PAK-arm) ongebroken asfaltpuin mogen niet meer dan 5% andere materialen bevatten (...)”.
4.5. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de bewijsmiddelen 1, 3, 4, 6 en 7 heeft het Hof, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, vastgesteld:
- dat door de verdachte een hoeveelheid van ongeveer 30.000 ton gebroken asfaltpuin in ontvangst is genomen;
- dat die hoeveelheid was samengesteld uit een mengsel van stoffen dat voor meer dan 5% niet uit asfalt bestond.
4.6. In aanmerking genomen dat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat er sprake was van een afvalstroom die niet homogeen was samengesteld, waaruit reeds voortvloeit dat er - zoals tenlastegelegd - geen sprake kan zijn van een “homogene afvalstroom, zoals omschreven en bedoeld in voorschrift 3.1.1.1 onder 'afvalstromen' sub c, afkomstig van scheiding aan de bron”, was het Hof niet gehouden uitdrukkelijk op het verweer met betrekking tot de uitleg van “scheiding aan de bron” te reageren.
4.7. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, is tevergeefs voorgesteld.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 17 april 2001.