17 april 2001
Strafkamer
nr. 02075/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 22 december 1999, parketnummer 23/000311-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 november 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 eerste lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon", 2. "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.32 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon”, 4. “opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht, als ware het echt en onvervalst, terwijl de schuldige weet dat het geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, begaan door een rechtspersoon”, 5. “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon” en 6. “opzettelijk het valse geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van strafrecht voorhanden hebben als ware het echt en onvervalst, terwijl de schuldige weet dat het geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van éénhonderdvijftigduizend gulden. Voorts heeft het Hof de gehele stillegging van de onderneming gelast voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover het de beslissingen over de onder 2 en 4 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging betreft, en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre opnieuw berecht en afgedaan zal worden.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het derde middel en ambtshalve
4.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat zij - zakelijk weergegeven - opzettelijk ter zake van een aan haar afgegeven hoeveelheid materiaal bestaande uit, in elk geval bevattende (sterk) verontreinigde (zanderige) grond en / of zand niet heeft voldaan aan de verplichting de gegevens die zijn bedoeld in art. 4.3.3.16, eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 (verder te noemen PMV) te verstrekken aan een door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht aan te wijzen instantie.
4.2. Het volgende wettelijke kader is van belang.
Art. 10.20 Wet milieubeheer (verder te noemen Wm):
“Bij de provinciale milieuverordening kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van afvalstoffen bepalingen van paragraaf 10.5.2 met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen van overeenkomstige toepassing worden verklaard, indien dat in het belang van de doelmatige verwijdering van die categorieën van afvalstoffen noodzakelijk is. Bij de verordening kan worden bepaald dat de daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen”.
Art. 10.32 Wm, opgenomen in paragraaf 10.5.2. van de Wm:
“Degene die zich van gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid, onder a tot en met d, is voorts verplicht:
a. aan deze persoon een omschrijving te verstrekken van aard, eigenschappen en samenstelling van die afvalstoffen;
b. aan degene die opdracht heeft de afvalstoffen naar die persoon te vervoeren, een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.34, te verstrekken”.
Art. 10.33 Wm, opgenomen in paragraaf 10.5.2. van de Wm:
“1. Een persoon als bedoeld in artikel 10.30, tweede lid, onder a of b, aan wie gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven, is verplicht met betrekking tot elke aan hem verrichte afgifte aan een door de provincie waarin hij die afvalstoffen in ontvangst neemt, aan te wijzen instantie te melden:
a. de datum van afgifte;
b. de naam en het adres van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn;
c. de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van de afvalstoffen;
d. de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven;
e. de wijze waarop de afvalstoffen worden verwijderd;
f. ingeval de afgifte geschiedt door tussenkomst van een ander die opdracht had de afvalstoffen naar hem te vervoeren: diens naam en adres en de naam en het adres van degene in wiens opdracht het vervoer geschiedt.
2. Het is een persoon als bedoeld in het eerste lid, verboden gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving als bedoeld in artikel 10.32, onder a, en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.34, worden verstrekt.
(...)”.
Artikel 10.35 Wm, opgenomen in paragraaf 10.5.2. van de Wm:
“1. Bij de provinciale milieuverordening worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de artikelen 10.31 tot en met 10.34 uitvoering dient te worden gegeven.
2. Bij de provinciale milieuverordening wordt bepaald of de melding, bedoeld in de artikelen 10.31 en 10.33, voorafgaand aan de afgifte, onderscheidenlijk de ontvangst van afvalstoffen dient plaats te vinden of erna. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt naar categorie van gevaarlijke afvalstoffen.
(...)”.
“In deze verordening wordt verstaan onder:
a. wet: de Wet milieubeheer;
(...)”
“Paragraaf 10.5.2. van de wet met betrekking tot de melding inzake de afgifte en ontvangst van gevaarlijke afvalstoffen is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de categorieën bedrijfsafvalstoffen die in bijlage 4, onderdeel B, zijn aangewezen, met dien verstande dat
a. voor “persoon als bedoeld in art. 10.30, tweede lid,” wordt gelezen “persoon als bedoeld in art. 10.19, tweede lid, onder a tot en met d”;
b. de datum van afgifte niet behoeft te worden vermeld”.
"1. Voor de in artikel 10.32, aanhef en onder a, van de wet bedoelde verstrekking van gegevens met betrekking tot de afgifte van bedrijfsafvalstoffen wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie. De gegevens worden verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke afgifte.
2. De persoon aan wie de afvalstoffen worden afgegeven, verstrekt:
a. voorafgaand aan de afgifte een afvalstroomnummer voor de afgifte van die afvalstoffen aan degene die zich van de afvalstoffen ontdoet;
b. de in het eerste lid bedoelde gegevens alsmede het afvalstroomnummer aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie.
(...)".
“1. Een melding als bedoeld in artikel 10.33 van de wet wordt gedaan aan een door gedeputeerde staten aan te wijzen instantie.
2. Een melding vindt plaats uiterlijk twee weken na afloop van het kwartaal waarin de afgifte heeft plaatsgevonden.
3. Voor de melding wordt gebruik gemaakt van een gegevensdrager die is goedgekeurd door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen instantie”.
4.3. De tenlastelegging is, voorzover het betreft feit 2, innerlijk tegenstrijdig, nu zij
a) in het laatste gedeelte daarvan, waar gesproken wordt over “de aard en/of eigenschappen en/of samenstelling van die afvalstoffen”, kennelijk ziet op de eerder genoemde aan de verdachte afgeleverde “(sterk) verontreinigde (zanderige)grond en/of zand”, ten aanzien waarvan ingevolge art. 4.3.3.19 PMV een verplichting tot melding is ontstaan, zij het dat die melding diende te geschieden binnen een termijn welke in de tenlastegelegde periode nog niet was verstreken, terwijl zij
b) anderzijds is toegespitst op art. 4.3.3.16, tweede lid onder b, PMV, waarin is vervat de verplichting van de ontvanger om de in het eerste lid van dat artikel bedoelde gegevens - te weten de gegevens die degene die zich van de afvalstoffen ontdoet voorafgaande aan de daadwerkelijke aflevering verstrekt aan de ontvanger - aan de desbetreffende instantie te verstrekken.
4.4. De inleidende dagvaarding dient dus in zoverre nietig te worden verklaard.
5. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het vierde middel en ambtshalve
5.1. Ambtshalve wordt nog het volgende overwogen. Bewezenverklaard onder 4 is - kort gezegd en voorzover thans van belang - dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse faktuur, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij die faktuur ter betaling aan Wilchem BV te Papendrecht heeft doen toekomen.
5.2. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet volgen dat de verdachte de faktuur aan Wilchem BV heeft doen toekomen, noch dat deze als middel tot misleiding van een derde is gebezigd. In zoverre is de bewezenverklaring dan ook niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
6. Beoordeling van het vijfde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 en 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de beslissingen ter zake van de onder 2 en 4 tenlastegelegde feiten alsmede ten aanzien van de strafoplegging;
Verklaart de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde nietig;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, opdat de zaak ter zake van het onder 4 tenlastegelegde feit en de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 17 april 2001.